De betoverde vis
Pagina 1 van 1
De betoverde vis
Er was eens een visser die samen met zijn twaalf jaar oude zoon op visvangst ging. Hij was heel arm en die dag voelde hij zich nog triester en zorgelijker dan anders, want zijn vrouw had juist een dochtertje gebaard en het zou moeilijk zijn om de kost voor het hele gezin te verdienen.
Toen hij zijn net voor de eerste maal had uitgegooid, voelde hij een stevige weerstand. Hij trok uit alle macht en daar kwam een opgezwollen en half vergaan kadaver van een ezel boven water. "Wat heb ik toch een pech," dacht hij en hij gooide het net opnieuw in het water. Maar ook de tweede maal had hij niet veel geluk, want met heel veel moeite trok hij een zware steen naar boven, die bovendien de mazen van zijn net scheurde. Bah, nu had hij alleen een dikke steen en er was nergens een spoor van een vis te bekennen!
"Er is geen macht, geen kracht dan die van God, de Almachtige!" zuchtte hij, terwijl hij zijn net voor de derde maal in het water wierp. "Allah, loof Hem! De Almachtige, de Goedgeefse, heeft dit kind toch niet geboren laten worden om haar zonder voedsel te laten."
Het net voelde alweer heel zwaar aan en was nauwelijks boven water te trekken, maar ditmaal zat er zeker iets levends in gevangen, want hij kon het net voelen schudden en schokken. En jawel hoor, een geweldige vis was bezig een heel gevecht te leveren met het net.
Zodra hij de vis op de oever had getrokken ging de visser weg om een bijl te halen en zijn vangst in mootjes te hakken. Aan zijn zoon vroeg hij om daar op hem te blijven wachten.
Maar opeens begon de vis zachtjes te huilen en hij keek de jongen smekend aan. Dikke tranen rolden uit zijn grote vissenogen. Vol medelijden pakte de jongen de vis op en wierp hem terug in het water. Daarna dacht hij erover na hoe boos zijn vader wel zou zijn wanneer hij bij terugkeer het dier niet meer vond, waarmee hij zijn gezin hoopte te voeden. De jongen werd door angst overmand en zette het op een lopen. Hij had nog maar een paar minuten langs de oever gerend toen plotseling van achter een rots een mooie jongeman te voorschijn kwam.
"Vrede zij met je," sprak deze. "Waarom ben je zo bedroefd? Ik heb mijn ouders verloren en kijk minder triest dan jij. Wil je met me meekomen? We kunnen samen verder gaan. "
"Dolgraag," zei de jongen, "en als Allah het goed vindt."
Zo liepen ze samen als vrienden verder en kwamen aan bij een stad. Ze keken er hun ogen uit, wandelden over de markten en door de smalle straatjes, bewonderden de winkels en alles wat er in de etalages lag.
Op hun tocht kwamen ze door de straat waar de zijdekooplieden zich hadden gevestigd en ze vergaapten zich aan de prachtige kleuren die het echte vakmanschap verraadden en die de schitterende, soepele stoffen versierden.
"O, wat een mooie winkel! Kijk, mijn broeder, wat een prachtige uitstalling!" riep de visserszoon uit, die nog nooit in een grote stad geweest was. "O, wat zou ik graag zo'n winkel hebben!"
"Die wens is gemakkelijk te vervullen, broeder," sprak zijn reisgenoot.
En de volgende dag huurde hij voor zijn vriend een nog grotere winkel die hij vulde met de rijkste en zeldzaamste stoffen.
Alle voorbijgangers bleven staan en staarden met open mond van verbazing naar die mooie stoffen die aangeboden werden door zulke mooie kooplieden! De allermooiste zijde uit het oosten en het westen was te koop in hun winkel. Er lag brokaat en fluweel, beschilderde doeken, antiek en modern borduurwerk, stoffen uit India en zijde uit China, die zo fijn was dat je een hele jurk door een klein ringetje zou kunnen halen.
En er waren ook linten en koorden in allerlei kleuren, prachtig bewerkte leren ceintuurs, kettingen van barnsteen, van zaadjes van de waaierpalmbomen en van edelstenen.
Al snel werd hun winkel zó bekend, dat het grote aantal klanten problemen begon op te leveren. Er stopten zoveel bewonderaars voor hun winkel uit nieuwsgierigheid, dat het verkeer in die straat helemaal werd lamgelegd. De pasja besloot daarom dat het verboden was om zich in of bij die winkel op te houden.
Door alle geruchten wilde de sultan die jonge koopmannen wel eens zien en hij nodigde hen uit om bij hem te komen dineren. Zodra hij de jonge, mooie visserszoon zag vatte de sultan grote genegenheid voor hem op. Zijn gelaat was blank als de dag en zijn haar was zwart als de nacht, zijn wangen waren als twee rozen en op zijn voorhoofd zat een schoonheidsvlekje als een druppel amber.
De sultan vroeg hem vaak terug te komen en al spoedig kon hij hem niet meer missen. Hij had hem zelfs toestemming gegeven in zijn privé-vertrekken te komen wanneer hij maar wilde en zelfs zonder te wachten totdat de vrouwen zich verborgen hadden. Hij kon geen moment buiten de vissersjongen. De sultan stond zelfs toe dat hij thee dronk met de prinses.
Hij kon maar geen genoeg van de schoonheid van zijn gezicht en van zijn sierlijke manier van bewegen krijgen. Hij schepte er plezier in om mooie verzen van beroemde dichters voor de jongen te laten voordragen.
Op een dag kwam de visserszoon somber en bedroefd thuis.
'Wat is er met je aan de hand, broeder?" vroeg zijn vriend hem.
Na lang doorvragen bekende de jongen dat hij verliefd was op de dochter van de sultan.
"Je kunt haar als vrouw krijgen," sprak zijn vriend.
"Dat is onmogelijk, dat weet ik best en jij weet 't zelf ook," antwoordde hij ontmoedigd. "Ik ben slechts de zoon van een arme visser."
"Het is juist heel eenvoudig! Je hoeft maar om haar hand te vragen en je zult zien dat haar vader je haar dadelijk zal schenken."
Aangemoedigd door deze woorden ging de jongeman meteen naar het paleis van de sultan en vroeg zijn dochter ten huwelijk.
De sultan boog het hoofd en dacht een uur in stilte na. Toen sprak hij: "Morgen zal ik je mijn antwoord geven." En hij ging naar zijn vrouw om haar raad te vragen. "Mijn heer en meester," sprak zij, "hier heb ik een parel uit mijn juwelenlint. Laat hem aan de jongen zien en stel hem dan als voorwaarde om precies zo'n zelfde mee te brengen." Hij zal er vast geen kunnen vinden, dacht ze bij zichzelf, en dan hebben we mooi een excuus om hem op een vriendelijke manier de hand van onze dochter te weigeren.
Maar als hij eenzelfde meebrengt, en dat verwacht ik gezien het enorme formaat van de parel absoluut niet, dan is hij niet zomaar iemand, maar vast en zeker de zoon van een beroemde koning.
De volgende morgen liet de sultan de parel aan de visserszoon zien en zei: "Ik zal je mijn dochter geven, als God het wil, op voorwaarde dat je mij een parel brengt die er net zo uitziet." De jongen nam het juweel aan en keerde naar huis terug. "De sultan heeft mij niet de hand van zijn dochter geweigerd, maar hij heeft een voorwaarde gesteld, waaraan niet te voldoen valt."
Zijn vriend sprak: "De sultan zal je als schoonzoon accepteren. En wat die voorwaarde betreft, dat is geen probleem. Hier heb je een zakdoek vol met parels. Kijk zelf maar of ze niet even groot zijn als die van de koning." Opgetogen zag de jongen dat deze parels groot genoeg waren. In plaats van één enkele parel, kon hij nu een handvol prachtige parels aan de sultan aanbieden en die zou hem de hand van de prinses niet kunnen weigeren.
Twee weken later werden de bruiloftsfeesten gevierd die een hele week lang duurden.
Nu had de vriend de visserszoon gevraagd om hem na twee weken te komen opzoeken. Maar de jongen was geheel vervuld van geluk en hij kon nergens anders aan denken dan aan zijn lieve vrouw en al het koninklijk eerbetoon dat nieuw voor hem was en waar hij door overstelpt werd. Zo liet hij de termijn verstrijken en hij vergat zijn weldoener en vriend helemaal.
Drie maanden later dacht hij weer aan de afspraak en hij zei tegen zichzelf: "Ik ga hem opzoeken. Hij wacht vast nog op me." Maar hij stelde het plan uit tot de volgende dag en dacht er toen weer drie maanden niet aan en zo verstreken de seizoenen en er ging een jaar vol plezier voorbij, zonder dat hij zijn belofte nakwam.
Eindelijk besloot hij dan toch naar zijn vriend toe te gaan. Deze wachtte nog steeds op hem. Zijn onvrede was groot, maar groter was zijn vreugde over het weerzien met de ondankbare jongen.
"Je bent me dus toch niet helemaal vergeten," sprak hij. "Hoe heb je een heel jaar lang niet aan mij kunnen denken, terwijl ik altijd aan jou dacht, steeds naar je komst uitkeek. Mijn hart sprong iedere keer op als er op de deur geklopt werd en steeds werd ik weer teleurgesteld. Er is geen dag voorbij gegaan waarop ik niet God gesmeekt heb om je komst! Maar nu ben je hier. Dat betekent dus dat je nog om me geeft. Laten we niet meer over het verleden praten, maar genieten van de momenten die God ons geeft..."
De schoonzoon van de sultan, ontroerd door deze verwijten, begon te huilen en omhelsde zijn vriend die hem alles edelmoedig vergaf.
Kort daarop besloot de schoonzoon van de sultan om zijn vader te gaan opzoeken. Hij bereidde zich voor en ging met een enorm gevolg op weg naar zijn geboorteplaats. Zijn vriend was hem vooruitgesneld en had een aantal prachtige huizen ingericht voor zijn verblijf en dat van zijn bedienden.
De jongeman sprak bij zichzelf: "Wat is het toch een kostbaar goed om een echte vriend te hebben: wat een geluk te weten dat er iemand is die altijd klaar staat om je te helpen en te troosten." En hij zong de volgende regels:
"Als een van je landgenoten
het beste met je voorheeft,
hecht je dan aan hem,
leef met en vóór die ene unieke persoon."
Toen maakte zijn vriend zich bekend: "Ik ben niet de jongeman die je denkt, maar een djinnia van het water. Jij hebt mij op een dag het leven gered. Ik was de vis die je vader gevangen had en die jij uit medelijden weer in zee geworpen hebt. Ik wilde je belonen voor deze goede daad en daarom heb ik deze gedaante aangenomen. Ik heb je door het leven geleid en ik heb alles wat je ondernam doen slagen. Maar denk niet dat je me iets verschuldigd bent. Degene die liefheeft denkt nooit genoeg te doen; ik werd voldoende terugbetaald voor mijn weldaden door gelukkig samen met jou te leven. Voor mij is het voldoende dat ik jou gelukkig heb gemaakt... En nu, mijn broer, moeten we afscheid van elkaar nemen. Ik moet ervandoor. Hier heb je een poeder. Neem het en als je me ooit nodig hebt, strooi dan een snufje ervan op de plek waar je mij het leven hebt gered: ik zal onmiddellijk komen, als God het toestaat, om jou te helpen."
En zo verliet de djinnia haar vriend. Die vond zijn vader de visser terug, gebroken door ouderdom en werk. De zoon nam hem mee naar de hoofdstad van het rijk van zijn schoonvader de sultan en kleedde hem in koningskleren. En hetzelfde deed hij voor zijn moeder en zuster.
Toen hij zijn net voor de eerste maal had uitgegooid, voelde hij een stevige weerstand. Hij trok uit alle macht en daar kwam een opgezwollen en half vergaan kadaver van een ezel boven water. "Wat heb ik toch een pech," dacht hij en hij gooide het net opnieuw in het water. Maar ook de tweede maal had hij niet veel geluk, want met heel veel moeite trok hij een zware steen naar boven, die bovendien de mazen van zijn net scheurde. Bah, nu had hij alleen een dikke steen en er was nergens een spoor van een vis te bekennen!
"Er is geen macht, geen kracht dan die van God, de Almachtige!" zuchtte hij, terwijl hij zijn net voor de derde maal in het water wierp. "Allah, loof Hem! De Almachtige, de Goedgeefse, heeft dit kind toch niet geboren laten worden om haar zonder voedsel te laten."
Het net voelde alweer heel zwaar aan en was nauwelijks boven water te trekken, maar ditmaal zat er zeker iets levends in gevangen, want hij kon het net voelen schudden en schokken. En jawel hoor, een geweldige vis was bezig een heel gevecht te leveren met het net.
Zodra hij de vis op de oever had getrokken ging de visser weg om een bijl te halen en zijn vangst in mootjes te hakken. Aan zijn zoon vroeg hij om daar op hem te blijven wachten.
Maar opeens begon de vis zachtjes te huilen en hij keek de jongen smekend aan. Dikke tranen rolden uit zijn grote vissenogen. Vol medelijden pakte de jongen de vis op en wierp hem terug in het water. Daarna dacht hij erover na hoe boos zijn vader wel zou zijn wanneer hij bij terugkeer het dier niet meer vond, waarmee hij zijn gezin hoopte te voeden. De jongen werd door angst overmand en zette het op een lopen. Hij had nog maar een paar minuten langs de oever gerend toen plotseling van achter een rots een mooie jongeman te voorschijn kwam.
"Vrede zij met je," sprak deze. "Waarom ben je zo bedroefd? Ik heb mijn ouders verloren en kijk minder triest dan jij. Wil je met me meekomen? We kunnen samen verder gaan. "
"Dolgraag," zei de jongen, "en als Allah het goed vindt."
Zo liepen ze samen als vrienden verder en kwamen aan bij een stad. Ze keken er hun ogen uit, wandelden over de markten en door de smalle straatjes, bewonderden de winkels en alles wat er in de etalages lag.
Op hun tocht kwamen ze door de straat waar de zijdekooplieden zich hadden gevestigd en ze vergaapten zich aan de prachtige kleuren die het echte vakmanschap verraadden en die de schitterende, soepele stoffen versierden.
"O, wat een mooie winkel! Kijk, mijn broeder, wat een prachtige uitstalling!" riep de visserszoon uit, die nog nooit in een grote stad geweest was. "O, wat zou ik graag zo'n winkel hebben!"
"Die wens is gemakkelijk te vervullen, broeder," sprak zijn reisgenoot.
En de volgende dag huurde hij voor zijn vriend een nog grotere winkel die hij vulde met de rijkste en zeldzaamste stoffen.
Alle voorbijgangers bleven staan en staarden met open mond van verbazing naar die mooie stoffen die aangeboden werden door zulke mooie kooplieden! De allermooiste zijde uit het oosten en het westen was te koop in hun winkel. Er lag brokaat en fluweel, beschilderde doeken, antiek en modern borduurwerk, stoffen uit India en zijde uit China, die zo fijn was dat je een hele jurk door een klein ringetje zou kunnen halen.
En er waren ook linten en koorden in allerlei kleuren, prachtig bewerkte leren ceintuurs, kettingen van barnsteen, van zaadjes van de waaierpalmbomen en van edelstenen.
Al snel werd hun winkel zó bekend, dat het grote aantal klanten problemen begon op te leveren. Er stopten zoveel bewonderaars voor hun winkel uit nieuwsgierigheid, dat het verkeer in die straat helemaal werd lamgelegd. De pasja besloot daarom dat het verboden was om zich in of bij die winkel op te houden.
Door alle geruchten wilde de sultan die jonge koopmannen wel eens zien en hij nodigde hen uit om bij hem te komen dineren. Zodra hij de jonge, mooie visserszoon zag vatte de sultan grote genegenheid voor hem op. Zijn gelaat was blank als de dag en zijn haar was zwart als de nacht, zijn wangen waren als twee rozen en op zijn voorhoofd zat een schoonheidsvlekje als een druppel amber.
De sultan vroeg hem vaak terug te komen en al spoedig kon hij hem niet meer missen. Hij had hem zelfs toestemming gegeven in zijn privé-vertrekken te komen wanneer hij maar wilde en zelfs zonder te wachten totdat de vrouwen zich verborgen hadden. Hij kon geen moment buiten de vissersjongen. De sultan stond zelfs toe dat hij thee dronk met de prinses.
Hij kon maar geen genoeg van de schoonheid van zijn gezicht en van zijn sierlijke manier van bewegen krijgen. Hij schepte er plezier in om mooie verzen van beroemde dichters voor de jongen te laten voordragen.
Op een dag kwam de visserszoon somber en bedroefd thuis.
'Wat is er met je aan de hand, broeder?" vroeg zijn vriend hem.
Na lang doorvragen bekende de jongen dat hij verliefd was op de dochter van de sultan.
"Je kunt haar als vrouw krijgen," sprak zijn vriend.
"Dat is onmogelijk, dat weet ik best en jij weet 't zelf ook," antwoordde hij ontmoedigd. "Ik ben slechts de zoon van een arme visser."
"Het is juist heel eenvoudig! Je hoeft maar om haar hand te vragen en je zult zien dat haar vader je haar dadelijk zal schenken."
Aangemoedigd door deze woorden ging de jongeman meteen naar het paleis van de sultan en vroeg zijn dochter ten huwelijk.
De sultan boog het hoofd en dacht een uur in stilte na. Toen sprak hij: "Morgen zal ik je mijn antwoord geven." En hij ging naar zijn vrouw om haar raad te vragen. "Mijn heer en meester," sprak zij, "hier heb ik een parel uit mijn juwelenlint. Laat hem aan de jongen zien en stel hem dan als voorwaarde om precies zo'n zelfde mee te brengen." Hij zal er vast geen kunnen vinden, dacht ze bij zichzelf, en dan hebben we mooi een excuus om hem op een vriendelijke manier de hand van onze dochter te weigeren.
Maar als hij eenzelfde meebrengt, en dat verwacht ik gezien het enorme formaat van de parel absoluut niet, dan is hij niet zomaar iemand, maar vast en zeker de zoon van een beroemde koning.
De volgende morgen liet de sultan de parel aan de visserszoon zien en zei: "Ik zal je mijn dochter geven, als God het wil, op voorwaarde dat je mij een parel brengt die er net zo uitziet." De jongen nam het juweel aan en keerde naar huis terug. "De sultan heeft mij niet de hand van zijn dochter geweigerd, maar hij heeft een voorwaarde gesteld, waaraan niet te voldoen valt."
Zijn vriend sprak: "De sultan zal je als schoonzoon accepteren. En wat die voorwaarde betreft, dat is geen probleem. Hier heb je een zakdoek vol met parels. Kijk zelf maar of ze niet even groot zijn als die van de koning." Opgetogen zag de jongen dat deze parels groot genoeg waren. In plaats van één enkele parel, kon hij nu een handvol prachtige parels aan de sultan aanbieden en die zou hem de hand van de prinses niet kunnen weigeren.
Twee weken later werden de bruiloftsfeesten gevierd die een hele week lang duurden.
Nu had de vriend de visserszoon gevraagd om hem na twee weken te komen opzoeken. Maar de jongen was geheel vervuld van geluk en hij kon nergens anders aan denken dan aan zijn lieve vrouw en al het koninklijk eerbetoon dat nieuw voor hem was en waar hij door overstelpt werd. Zo liet hij de termijn verstrijken en hij vergat zijn weldoener en vriend helemaal.
Drie maanden later dacht hij weer aan de afspraak en hij zei tegen zichzelf: "Ik ga hem opzoeken. Hij wacht vast nog op me." Maar hij stelde het plan uit tot de volgende dag en dacht er toen weer drie maanden niet aan en zo verstreken de seizoenen en er ging een jaar vol plezier voorbij, zonder dat hij zijn belofte nakwam.
Eindelijk besloot hij dan toch naar zijn vriend toe te gaan. Deze wachtte nog steeds op hem. Zijn onvrede was groot, maar groter was zijn vreugde over het weerzien met de ondankbare jongen.
"Je bent me dus toch niet helemaal vergeten," sprak hij. "Hoe heb je een heel jaar lang niet aan mij kunnen denken, terwijl ik altijd aan jou dacht, steeds naar je komst uitkeek. Mijn hart sprong iedere keer op als er op de deur geklopt werd en steeds werd ik weer teleurgesteld. Er is geen dag voorbij gegaan waarop ik niet God gesmeekt heb om je komst! Maar nu ben je hier. Dat betekent dus dat je nog om me geeft. Laten we niet meer over het verleden praten, maar genieten van de momenten die God ons geeft..."
De schoonzoon van de sultan, ontroerd door deze verwijten, begon te huilen en omhelsde zijn vriend die hem alles edelmoedig vergaf.
Kort daarop besloot de schoonzoon van de sultan om zijn vader te gaan opzoeken. Hij bereidde zich voor en ging met een enorm gevolg op weg naar zijn geboorteplaats. Zijn vriend was hem vooruitgesneld en had een aantal prachtige huizen ingericht voor zijn verblijf en dat van zijn bedienden.
De jongeman sprak bij zichzelf: "Wat is het toch een kostbaar goed om een echte vriend te hebben: wat een geluk te weten dat er iemand is die altijd klaar staat om je te helpen en te troosten." En hij zong de volgende regels:
"Als een van je landgenoten
het beste met je voorheeft,
hecht je dan aan hem,
leef met en vóór die ene unieke persoon."
Toen maakte zijn vriend zich bekend: "Ik ben niet de jongeman die je denkt, maar een djinnia van het water. Jij hebt mij op een dag het leven gered. Ik was de vis die je vader gevangen had en die jij uit medelijden weer in zee geworpen hebt. Ik wilde je belonen voor deze goede daad en daarom heb ik deze gedaante aangenomen. Ik heb je door het leven geleid en ik heb alles wat je ondernam doen slagen. Maar denk niet dat je me iets verschuldigd bent. Degene die liefheeft denkt nooit genoeg te doen; ik werd voldoende terugbetaald voor mijn weldaden door gelukkig samen met jou te leven. Voor mij is het voldoende dat ik jou gelukkig heb gemaakt... En nu, mijn broer, moeten we afscheid van elkaar nemen. Ik moet ervandoor. Hier heb je een poeder. Neem het en als je me ooit nodig hebt, strooi dan een snufje ervan op de plek waar je mij het leven hebt gered: ik zal onmiddellijk komen, als God het toestaat, om jou te helpen."
En zo verliet de djinnia haar vriend. Die vond zijn vader de visser terug, gebroken door ouderdom en werk. De zoon nam hem mee naar de hoofdstad van het rijk van zijn schoonvader de sultan en kleedde hem in koningskleren. En hetzelfde deed hij voor zijn moeder en zuster.
Pagina 1 van 1
Permissies van dit forum:
Je mag geen reacties plaatsen in dit subforum