De schone slaapster in het bos
Pagina 1 van 1
De schone slaapster in het bos
Er waren eens een koning en een koningin die zo bedroefd waren dat ze geen kinderen hadden, zo bedroefd, dat het niet te zeggen was. Zij gingen naar alle badplaatsen en bronnen van de wereld; geloften, bedevaarten, van alles werd er geprobeerd, maar niets hielp. Eindelijk werd de koningin toch zwanger en kreeg een dochtertje. Er werd een prachtig doopfeest gehouden, waarbij de kleine prinses alle feeën die er in het land te vinden waren als peettante kreeg (het waren er zeven) met de bedoeling dat ieder van hen haar een gave zou geven - wat in die tijd de gewoonte van de feeën was - zodat zij daardoor later alle volmaakte eigenschappen zou bezitten die men zich maar denken kan.
Na de doopplechtigheid ging het hele gezelschap weer naar het paleis, waar er voor de feeën een groot feestmaal was aangericht. Voor elk van hen werd er een prachtig bestek neergelegd, met een massief gouden etui, waarin een lepel, een vork en een mes van fijn goud zaten, bezet met robijnen en diamanten. Maar toen ieder zijn plaats aan tafel innam, zag men opeens een oude fee binnenkomen, die niet uitgenodigd was, omdat zij al langer dan vijftig jaar niet meer uit haar toren was gekomen, zodat iedereen dacht dat zij dood was, of betoverd. De koning liet ook haar een bestek geven, maar hij zag geen kans meer om er ook een etui van massief goud bij te doen, zoals bij de anderen, want daarvan had hij er maar zeven laten maken, voor de zeven feeën. De oude dacht dat zij veracht werd en gromde binnensmonds een paar bedreigingen. Een van de jonge feeën, die vlak naast haar zat, had dat gehoord en vreesde dat zij de een of andere nare gave aan de prinses zou geven; zodra men van de tafel was opgestaan verborg zij zich daarom achter het wandkleed, zodat zij als laatste aan de beurt zou komen, dan zou zij misschien het kwaad, dat de oude gedaan had, nog kunnen herstellen, voorzover het mogelijk was.
Ondertussen waren de feeën begonnen om hun gave aan de prinses te schenken. De jongste gaf haar als geschenk, dat zij de mooiste vrouw van de wereld zou worden, de tweede, dat zij geest zou hebben als een engel, de derde, dat zij alles met een volmaakte bevalligheid zou doen, de vierde, dat zij perfect zou dansen, de vijfde, dat zij zou zingen als een nachtegaal, de zesde, dat zij allerlei instrumenten uitstekend zou kunnen bespelen. Toen de beurt aan de oude fee kwam, zei zij, terwijl zij haar hoofd schudde, maar meer van kwaadheid dan van ouderdom, dat de prinses haar hand aan een spinrokken zou bezeren en dat zij daaraan zou sterven.
Bij deze vreselijke doopgift stond het hele gezelschap te rillen en niemand kon zijn tranen bedwingen. Op dat moment kwam de jonge fee van achter het wandtapijt te voorschijn en sprak met verheffing van stem deze woorden: "Stelt u gerust, koning en koningin, uw dochter zal er niet aan sterven; weliswaar heb ik geen macht genoeg om alles wat mijn oudere zuster gedaan heeft, weer ongedaan te maken; de prinses zal haar hand aan een spinnewiel verwonden, maar in plaats van eraan te sterven, zal zij alleen maar in een diepe slaap vallen, die honderd jaar duren zal; aan het eind daarvan zal een koningszoon haar wekken."
Daar de koning wilde proberen om het ongeluk, dat de oude fee voorspeld had, te voorkomen, liet hij een bevel afkondigen, waarbij het, op straffe des doods, aan iedereen verboden was om te spinnen met een spinnewiel, of zelfs maar zoiets in huis te hebben.
Na verloop van vijftien of zestien jaar, toen de koning en de koningin naar een van hun buitenverblijven gegaan waren, gebeurde het dat de prinses, die op een goede dag door dat kasteel dwaalde, van de ene kamer in de andere, tenslotte boven in een toren klom en terecht kwam in een klein opkamertje, waar een vriendelijk oudje aan een spinnewiel zat. Die goede vrouw had nog nooit van het verbod van de koning gehoord, dat er niet met een spinnewiel gewerkt mocht worden.
"Wat doet u daar, vrouwtje," zei de prinses.
"Ik ben aan het spinnen, lieve kind," antwoordde het oudje, die haar niet kende. "O, wat is dat aardig," zei de prinses. "Hoe doet u dat? Geef mij het eens, dan wil ik zien of ik het ook kan."
Maar nauwelijks had zij de spindel vastgepakt - zij was wat al te levendig en onbesuisd en trouwens, de voorspelling van de feeën beschikte het zo - of ze stak er zich mee in haar hand en viel bewusteloos op de grond. Het goede oudje wist zich geen raad en riep om hulp. Van alle kanten kwam men aansnellen; ze sprenkelden water in het gezicht van de prinses, maakten haar keurslijfje los, klopten haar in de handen, wreven haar slapen met reukwater in, maar niets bracht haar weer tot het bewustzijn terug.
De koning, die op het lawaai naar boven was gekomen, herinnerde zich de voorspelling van de feeën, en daar hij wel begreep dat het zo moest zijn, omdat de feeën het gezegd hadden, liet hij de prinses in de mooiste kamer van het paleis op een ledikant met goud- en zilverborduurwerk leggen. Men zou zweren dat er een engel lag, zo mooi was zij; want haar bezwijming had aan de frisse kleur van haar gelaat niets veranderd, haar wangen waren rozerood en haar lippen als van koraal, alleen haar ogen waren gesloten, maar men hoorde haar zachtjes ademhalen, en daaraan merkte men dat zij niet dood was. De koning beval dat men haar rustig moest laten slapen, tot de tijd gekomen was dat zij weer zou ontwaken. De goede fee, die haar het leven had gered door haar te veroordelen om honderd jaar te slapen, was in het koninkrijk van Mataquin, twaalf duizend mijl verder, toen het ongeluk met de prinses gebeurde; maar zij werd in een ommezien gewaarschuwd door een dwerg met zevenmijlslaarzen (dat waren laarzen waarmee je met één stap zeven mijl kon afleggen). De fee vertrok onmiddellijk, en na een uur zag men haar aankomen, in een vurige wagen, getrokken door draken. De koning bood haar de hand bij het uitstappen. Zij keurde alles goed wat hij gedaan had, maar omdat zij een vooruitziende blik had, bedacht zij dat de prinses, als zij eenmaal zou ontwaken, het wel erg vervelend zou vinden om helemaal alleen in dat grote kasteel te zijn. En let nu eens op, wat ze deed. Zij raakte met haar toverstokje iedereen aan die er in het kasteel was (behalve de koning en de koningin), gouvernantes, hofdames, kameniers, edellieden, dienaren, hofmeesters, koks, koksmaatjes, loopjongens, schildwachten, hellebaardiers, pages en knechten; ook raakte zij alle paarden aan die er in de stallen stonden en de palfreniers, de grote waakhonden van de binnenhof en de kleine Pouffe, het schoothondje van de prinses, die naast haar op het bed lag. Zodra zij waren aangeraakt vielen ze allen in slaap, om pas wakker te worden tegelijk met haar meesteres, zodat ze dan klaar zouden staan om haar te bedienen, wanneer ze het nodig had. Zelfs de braadspitten boven het vuur, die vol met patrijzen en fazanten waren, sliepen in, en het vuur ook. Dat alles was in een oogwenk gebeurd: de feeën hielden niet van treuzelen bij hun werk.
Toen kusten de koning en de koningin hun dierbaar kind, zonder dat zij daarvan wakker werd, en verlieten het kasteel, en zij verboden aan iedereen, wie dan ook, om het te naderen. Dat bevel was overbodig, want binnen een kwartier groeide er rondom het park een groot aantal bomen en struiken, bramen en doornhagen, die zo door elkaar gestrengeld waren, dat geen mens en geen dier er meer doorheen kon; men zag alleen nog maar heel in de verte de torens van het kasteel er boven uit steken. Iedereen was er van overtuigd dat de fee dit kunststuk had gedaan, opdat de prinses, terwijl zij sliep, geen last van nieuwsgierigen zou hebben.
Na verloop van honderd jaar was de zoon van de koning, die er toen regeerde (en die uit een ander huis stamde dan de slapende prinses) in die streek aan het jagen en hij vroeg wat dat voor torens waren, die hij boven de toppen van een groot, dicht woud zag uitsteken. Iedereen gaf hem een ander antwoord, net naar gelang hij het had horen vertellen; de een zei dat het een oud kasteel was waarin het spookte; de ander, dat alle tovenaars uit de streek er de heksensabbat hielden. De meest gangbare mening was, dat er een menseneter woonde en dat hij er alle kinderen heenbracht, die hij maar te pakken kon krijgen, om ze er op zijn gemak op te eten, zonder dat men hem achterna kon gaan, want hij alleen was in staat om zich een weg door het bos heen te banen. De prins wist niet wat hij ervan geloven moest, totdat een oude boer het woord nam en zei: "Prins, al meer dan vijftig jaar geleden heb ik iemand tegen mijn vader horen zeggen, dat er in dat kasteel een prinses was, zo schoon als men er nog nooit een gezien heeft, die moest er honderd jaar slapen en zou dan gewekt worden door een koningszoon, voor wie zij bestemd is."
Bij deze woorden stond de jonge prins meteen in vuur en vlam; hij was er heilig van overtuigd dat hij een zo heerlijk avontuur tot een goed einde moest brengen en, door liefde en eerzucht gedreven, besloot hij om onmiddellijk te gaan kijken wat er aan de hand was. Nauwelijks was hij bij de zoom van het bos gekomen, of al die grote bomen, braamstruiken en doornhagen weken vanzelf uit elkaar om hem door te laten. Hij liep naar het kasteel toe, dat hij aan het einde van een grote laan zag liggen, en ging er binnen. Het verbaasde hem wel een beetje, dat geen van zijn dienaren hem had kunnen volgen, maar dat kwam, omdat de bomen weer naar elkaar toe waren gegaan, zodra hij voorbij was. Maar hij ging onverschrokken verder, want een jonge en verliefde prins is altijd dapper. Hij kwam in een grote voorhof, en alles wat hij er ontwaarde, deed hem de haren te berge rijzen. Er hing een stilte als van het graf en overal waar hij keek zag hij het beeld van de dood, niets dan lichamen van mensen en dieren die op de grond lagen en dood waren, naar het scheen. Maar aan de puistige neuzen en de rode gezichten van de wachters kon hij wel zien, dat zij alleen maar sliepen, en aan hun bekers, waar nog een paar druppels wijn in zaten, merkte hij dat ze onder het drinken waren ingeslapen.
Hij ging over een grote, met marmer geplaveide binnenplaats, klom de trap op en kwam in de zaal van de schildwachten; zij stonden in het gelid, met de karabijn over de schouder, uit alle macht te snurken. Hij ging door allerlei kamers, vol met edellieden en dames, die allemaal sliepen, sommigen recht overeind, anderen zittend. Toen kwam hij in een kamer, die helemaal verguld was, en daar, op een bed, waarvan de gordijnen aan alle zijden open waren, zag hij het schoonste schouwspel, dat hij ooit gezien had: een prinses, die ongeveer vijftien of zestien jaar leek te zijn en van een verblindende schoonheid, die iets stralends en goddelijks had. Trillend van bewondering trad hij nader en knielde bij haar neer.
Toen ontwaakte de prinses, omdat de betovering ten einde was, en terwijl zij hem aankeek met ogen, die veel tederder waren dan het bij zo'n eerste aanblik geoorloofd leek, sprak zij: "Zijt gij het, prins? Ge hebt wel lang op u laten wachten!"
Verrukt over deze woorden en nog meer over de manier waarop ze gezegd werden, wist de prins niet hoe hij haar zijn vreugde en dankbaarheid moest betuigen; hij verzekerde haar, dat hij meer van haar hield dan van zichzelf. Hij sprak wat onsamenhangend, maar dat beviel haar des te beter: weinig woorden, veel liefde! Hij was veel meer in de war dan zij, en dat is niet te verwonderen; zij had immers tijd genoeg gehad om na te denken over wat zij hem zou zeggen, want het is wel waarschijnlijk (hoewel de geschiedenis het niet vermeldt) dat de goede fee haar gedurende een zo lange slaap vaak het plezier van aangename dromen geschonken had. Kortom, ze waren al vier uur met elkaar aan het praten en hadden nog niet de helft gezegd van wat zij elkaar te vertellen hadden.
Ondertussen was heel het paleis tegelijk met de prinses ontwaakt. Iedereen wilde weer aan zijn werk gaan, maar omdat ze niet allemaal zo verliefd waren, stierven ze bijna van honger. De hofdame, die even hongerig was als de anderen, werd ongeduldig en riep luid tegen de prinses dat het vlees was opgediend. De prins hielp de prinses om op te staan; zij was geheel aangekleed, en prachtig ook, maar hij paste wel op om haar niet te zeggen dat zij was uitgedost in de mode van grootmoeders tijd, met een hoge kraag, want zij was er niet minder mooi om. Zij gingen naar een spiegelzaal voor het avondeten, dat opgediend werd door de dienaren van de prinses. De violen en fluiten speelden muziekstukken, die wel oud maar toch voortreffelijk waren, hoewel ze al bijna honderd jaar niet meer gespeeld werden. Om geen tijd te verliezen sloot de Grootaalmoezenier, meteen na het eten, hun huwelijk in de slotkapel en daarna trok de hofdame de gordijnen dicht. Zij sliepen maar kort, want de prinses had er niet veel behoefte aan, en bij het krieken van de dag verliet de prins haar, om naar de stad terug te keren, waar zijn vader wel ongerust over hem zou zijn.
De prins vertelde hem, dat hij tijdens de jacht in het bos verdwaald was en dat hij geslapen had in de hut van een kolenbrander, die hem roggebrood met kaas had gegeven.
Zijn vader, de koning, was een goedige man en geloofde hem; maar zijn moeder was er nog niet zo zeker van, en toen ze merkte, dat hij bijna iedere dag op jacht ging en altijd een uitvlucht bij de hand had, als hij weer twee of drie nachten ergens anders had geslapen, was zij er vast van overtuigd, dat er de een of andere liefdesgeschiedenis achter stak; hij was al twee volle jaren met de prinses getrouwd en had twee kinderen van haar. De oudste, een meisje, heette Morgenrood, en de jongste, een jongen, werd Daglicht genoemd, omdat hij nog mooier was dan zijn zuster. Om hem aan het praten te krijgen, zei de koningin zo nu en dan tegen haar zoon, dat hij zich maar in het leven moest schikken zoals het was, maar hij durfde haar nooit zijn geheim toe te vertrouwen; hij hield wel van haar en toch was hij bang voor haar, want zij was van het ras der menseneters, en de koning had haar alleen maar getrouwd omdat zij zo rijk was. Aan het hof fluisterde men zelfs, dat zij ook die neigingen had; als zij kleine kinderen voorbij zag gaan, moest ze zich met geweld in toom houden, om zich niet op hen te werpen. Daarom wilde de prins haar nooit iets zeggen.
Maar toen de koning gestorven was - wat na verloop van twee j aar gebeurde - en de prins heer en meester was geworden, maakte hij zijn huwelijk openlijk bekend en liet hij zijn vrouw met grote plechtigheid van haar kasteel halen. Zij kreeg een prachtige ontvangst in de hoofdstad, waar zij, temidden van het gehele hof, haar intocht hield.
Enige tijd later trok de koning ten strijde tegen keizer Cantalabutte, zijn nabuur. Hij droeg het regentschap op aan de koningin-moeder en beval haar in het bijzonder om goed voor zijn vrouw en zijn kinderen te zorgen, want hij moest de hele zomer te velde blijven. Zodra hij vertrokken was zond de koningin-moeder haar schoondochter en de kinderen naar een landhuis in het bos, om haar afschuwelijke lust gemakkelijker te kunnen bevredigen. Enige dagen later ging zij er zelf ook heen en op een avond zei ze tegen haar hofmeester: "Ik wil morgen aan mijn middagmaal de kleine Morgenrood eten."
"M'n God, Mevrouw!" zei de hofmeester.
"Ik wil het!" zei de koningin (en ze zei dat op een toon van een reuzin die trek in mensenvlees heeft) "en ik wil er robertsaus bij."
De arme man, die wel begreep dat er met zo'n menseneetster niet te spotten viel, nam zijn grote mes en ging naar de kamer van de kleine Morgenrood: zij was toen vier jaar en kwam lachend naar hem toe huppelen om hem een snoepje te vragen. Hij begon te huilen en het mes viel uit zijn handen; toen ging hij naar de hoenderhof om er een lammetje te slachten en hij maakte er zo'n fijne saus bij, dat zijn meesteres hem verzekerde, dat zij nog nooit zo iets heerlijks gegeten had. Onderwijl had hij de kleine Morgenrood meegenomen en haar aan zijn vrouw gegeven, die haar in een huisje achter in de hoenderhof verborg.
Acht dagen later zei de boze koningin tegen haar hofmeester: "Vanavond wil ik de kleine Dag eten."
Hij zei geen woord terug, omdat hij vastbesloten was haar net als de vorige keer te bedriegen.
Hij ging de kleine Dag halen, die hij aantrof met een degentje in de hand, aan het schermen met een grote aap, al was hij pas drie jaar oud. Hij bracht hem naar zijn vrouw, die hem bij de kleine Morgenrood verborg, en in plaats van de kleine Dag maakte hij een heel mals geitje klaar, wat de menseneetster heerlijk smaakte.
Tot nu toe was alles goed gegaan, maar op een avond zei de boze koningin tot de hofmeester: "Ik wil de koningin eten, in dezelfde saus als de kinderen." Nu wist de arme hofmeester werkelijk geen raad meer hoe hij haar nog eens kon misleiden. De jonge koningin was twintig jaar, als je de honderd jaar, die ze geslapen had, niet meerekende: haar huid was een beetje hard, maar toch mooi en blank, waar kon hij in de veestapel een dier vinden, dat net zo taai was? Om zijn eigen leven te redden besloot hij toen maar om de koningin te doden en ging naar haar kamer met die bedoeling.
Hij probeerde zichzelf moed in te spreken en trad, met de dolk in de hand, de kamer van de koningin binnen; toch wilde hij haar niet onverhoeds overvallen en daarom vertelde hij haar, in alle eerbied, wat voor een bevel hij van de koningin-moeder had ontvangen. "Doe het maar! Doe het maar!" zei zij, terwijl zij haar hals boog, "voer het bevel uit dat je gekregen hebt, dan zal ik mijn kinderen weerzien, mijn arme kinderen, waar ik zoveel van hield." Zij geloofde dat zij dood waren, omdat ze van haar waren weggenomen zonder dat men haar iets gezegd had.
"Nee, nee, Mevrouw," antwoordde de arme hofmeester, tot tranen geroerd, "U zult niet sterven, maar dadelijk uw kinderen terugzien, bij mij thuis, waar ik ze verborgen heb; ik zal de koningin nog eens bedriegen, en haar in plaats van u een jonge hinde opdienen."
Hij bracht haar meteen naar zijn woning en liet haar daar achter om haar kinderen te omhelzen; toen ging hij een hinde toebereiden, die de koningin bij haar avondmaal op at, met evenveel smaak alsof het de jonge koningin was geweest. Zij was hoogst tevreden over haar wreedheid en nam zich voor om aan de koning, bij zijn thuiskomst, te vertellen dat zijn vrouw, de koningin, en haar beide kinderen door hongerige wolven waren verslonden.
Op een avond, toen zij als gewoonlijk door de stallen en binnenhoven van het kasteel zwierf en rondsnuffelde of er nog ergens vers vlees was, hoorde zij in een benedenkamer de kleine Dag huilen, want zijn moeder, de koningin, wilde hem een pak slaag geven omdat hij stout was geweest, en zij hoorde ook de kleine Morgenrood voor haar broertje om vergiffenis smeken. De menseneetster herkende de stemmen van de koningin en van haar kinderen en woedend omdat ze bedrogen was, beval zij de volgende morgen, met zo'n vreselijke stem, dat iedereen op z'n benen stond te trillen, dat er midden op de binnenplaats een grote kuip neergezet moest worden, vol met padden, adders en slangen; daar moesten ze dan de koningin en haar kinderen en de hofmeester met zijn vrouw en hun dienstbode inwerpen. Zij had bevel gegeven om hen, met de handen op de rug geboeid, er naar toe te brengen.
Daar stonden ze dan, en de beulen stroopten al hun mouwen op om hen in de kuip te gooien, toen de koning, die men zo vroeg niet terug verwacht had, te paard de binnenplaats opreed; hij was ijlings naar huis gekomen en vroeg in de opperste verbazing wat dat afschuwelijke schouwspel te betekenen had. Niemand durfde het hem te zeggen, tot de menseneetster, razend van woede toen ze hem zag, zich hals over kop in de kuip stortte, waar zij in een ommezien verslonden werd door de afschuwelijke beesten die zij zelf er in had laten doen. Ondanks alles was de koning er toch bedroefd over, want tenslotte was zij zijn moeder; maar weldra vond hij troost bij zijn schone vrouw en zijn kinderen.
Na de doopplechtigheid ging het hele gezelschap weer naar het paleis, waar er voor de feeën een groot feestmaal was aangericht. Voor elk van hen werd er een prachtig bestek neergelegd, met een massief gouden etui, waarin een lepel, een vork en een mes van fijn goud zaten, bezet met robijnen en diamanten. Maar toen ieder zijn plaats aan tafel innam, zag men opeens een oude fee binnenkomen, die niet uitgenodigd was, omdat zij al langer dan vijftig jaar niet meer uit haar toren was gekomen, zodat iedereen dacht dat zij dood was, of betoverd. De koning liet ook haar een bestek geven, maar hij zag geen kans meer om er ook een etui van massief goud bij te doen, zoals bij de anderen, want daarvan had hij er maar zeven laten maken, voor de zeven feeën. De oude dacht dat zij veracht werd en gromde binnensmonds een paar bedreigingen. Een van de jonge feeën, die vlak naast haar zat, had dat gehoord en vreesde dat zij de een of andere nare gave aan de prinses zou geven; zodra men van de tafel was opgestaan verborg zij zich daarom achter het wandkleed, zodat zij als laatste aan de beurt zou komen, dan zou zij misschien het kwaad, dat de oude gedaan had, nog kunnen herstellen, voorzover het mogelijk was.
Ondertussen waren de feeën begonnen om hun gave aan de prinses te schenken. De jongste gaf haar als geschenk, dat zij de mooiste vrouw van de wereld zou worden, de tweede, dat zij geest zou hebben als een engel, de derde, dat zij alles met een volmaakte bevalligheid zou doen, de vierde, dat zij perfect zou dansen, de vijfde, dat zij zou zingen als een nachtegaal, de zesde, dat zij allerlei instrumenten uitstekend zou kunnen bespelen. Toen de beurt aan de oude fee kwam, zei zij, terwijl zij haar hoofd schudde, maar meer van kwaadheid dan van ouderdom, dat de prinses haar hand aan een spinrokken zou bezeren en dat zij daaraan zou sterven.
Bij deze vreselijke doopgift stond het hele gezelschap te rillen en niemand kon zijn tranen bedwingen. Op dat moment kwam de jonge fee van achter het wandtapijt te voorschijn en sprak met verheffing van stem deze woorden: "Stelt u gerust, koning en koningin, uw dochter zal er niet aan sterven; weliswaar heb ik geen macht genoeg om alles wat mijn oudere zuster gedaan heeft, weer ongedaan te maken; de prinses zal haar hand aan een spinnewiel verwonden, maar in plaats van eraan te sterven, zal zij alleen maar in een diepe slaap vallen, die honderd jaar duren zal; aan het eind daarvan zal een koningszoon haar wekken."
Daar de koning wilde proberen om het ongeluk, dat de oude fee voorspeld had, te voorkomen, liet hij een bevel afkondigen, waarbij het, op straffe des doods, aan iedereen verboden was om te spinnen met een spinnewiel, of zelfs maar zoiets in huis te hebben.
Na verloop van vijftien of zestien jaar, toen de koning en de koningin naar een van hun buitenverblijven gegaan waren, gebeurde het dat de prinses, die op een goede dag door dat kasteel dwaalde, van de ene kamer in de andere, tenslotte boven in een toren klom en terecht kwam in een klein opkamertje, waar een vriendelijk oudje aan een spinnewiel zat. Die goede vrouw had nog nooit van het verbod van de koning gehoord, dat er niet met een spinnewiel gewerkt mocht worden.
"Wat doet u daar, vrouwtje," zei de prinses.
"Ik ben aan het spinnen, lieve kind," antwoordde het oudje, die haar niet kende. "O, wat is dat aardig," zei de prinses. "Hoe doet u dat? Geef mij het eens, dan wil ik zien of ik het ook kan."
Maar nauwelijks had zij de spindel vastgepakt - zij was wat al te levendig en onbesuisd en trouwens, de voorspelling van de feeën beschikte het zo - of ze stak er zich mee in haar hand en viel bewusteloos op de grond. Het goede oudje wist zich geen raad en riep om hulp. Van alle kanten kwam men aansnellen; ze sprenkelden water in het gezicht van de prinses, maakten haar keurslijfje los, klopten haar in de handen, wreven haar slapen met reukwater in, maar niets bracht haar weer tot het bewustzijn terug.
De koning, die op het lawaai naar boven was gekomen, herinnerde zich de voorspelling van de feeën, en daar hij wel begreep dat het zo moest zijn, omdat de feeën het gezegd hadden, liet hij de prinses in de mooiste kamer van het paleis op een ledikant met goud- en zilverborduurwerk leggen. Men zou zweren dat er een engel lag, zo mooi was zij; want haar bezwijming had aan de frisse kleur van haar gelaat niets veranderd, haar wangen waren rozerood en haar lippen als van koraal, alleen haar ogen waren gesloten, maar men hoorde haar zachtjes ademhalen, en daaraan merkte men dat zij niet dood was. De koning beval dat men haar rustig moest laten slapen, tot de tijd gekomen was dat zij weer zou ontwaken. De goede fee, die haar het leven had gered door haar te veroordelen om honderd jaar te slapen, was in het koninkrijk van Mataquin, twaalf duizend mijl verder, toen het ongeluk met de prinses gebeurde; maar zij werd in een ommezien gewaarschuwd door een dwerg met zevenmijlslaarzen (dat waren laarzen waarmee je met één stap zeven mijl kon afleggen). De fee vertrok onmiddellijk, en na een uur zag men haar aankomen, in een vurige wagen, getrokken door draken. De koning bood haar de hand bij het uitstappen. Zij keurde alles goed wat hij gedaan had, maar omdat zij een vooruitziende blik had, bedacht zij dat de prinses, als zij eenmaal zou ontwaken, het wel erg vervelend zou vinden om helemaal alleen in dat grote kasteel te zijn. En let nu eens op, wat ze deed. Zij raakte met haar toverstokje iedereen aan die er in het kasteel was (behalve de koning en de koningin), gouvernantes, hofdames, kameniers, edellieden, dienaren, hofmeesters, koks, koksmaatjes, loopjongens, schildwachten, hellebaardiers, pages en knechten; ook raakte zij alle paarden aan die er in de stallen stonden en de palfreniers, de grote waakhonden van de binnenhof en de kleine Pouffe, het schoothondje van de prinses, die naast haar op het bed lag. Zodra zij waren aangeraakt vielen ze allen in slaap, om pas wakker te worden tegelijk met haar meesteres, zodat ze dan klaar zouden staan om haar te bedienen, wanneer ze het nodig had. Zelfs de braadspitten boven het vuur, die vol met patrijzen en fazanten waren, sliepen in, en het vuur ook. Dat alles was in een oogwenk gebeurd: de feeën hielden niet van treuzelen bij hun werk.
Toen kusten de koning en de koningin hun dierbaar kind, zonder dat zij daarvan wakker werd, en verlieten het kasteel, en zij verboden aan iedereen, wie dan ook, om het te naderen. Dat bevel was overbodig, want binnen een kwartier groeide er rondom het park een groot aantal bomen en struiken, bramen en doornhagen, die zo door elkaar gestrengeld waren, dat geen mens en geen dier er meer doorheen kon; men zag alleen nog maar heel in de verte de torens van het kasteel er boven uit steken. Iedereen was er van overtuigd dat de fee dit kunststuk had gedaan, opdat de prinses, terwijl zij sliep, geen last van nieuwsgierigen zou hebben.
Na verloop van honderd jaar was de zoon van de koning, die er toen regeerde (en die uit een ander huis stamde dan de slapende prinses) in die streek aan het jagen en hij vroeg wat dat voor torens waren, die hij boven de toppen van een groot, dicht woud zag uitsteken. Iedereen gaf hem een ander antwoord, net naar gelang hij het had horen vertellen; de een zei dat het een oud kasteel was waarin het spookte; de ander, dat alle tovenaars uit de streek er de heksensabbat hielden. De meest gangbare mening was, dat er een menseneter woonde en dat hij er alle kinderen heenbracht, die hij maar te pakken kon krijgen, om ze er op zijn gemak op te eten, zonder dat men hem achterna kon gaan, want hij alleen was in staat om zich een weg door het bos heen te banen. De prins wist niet wat hij ervan geloven moest, totdat een oude boer het woord nam en zei: "Prins, al meer dan vijftig jaar geleden heb ik iemand tegen mijn vader horen zeggen, dat er in dat kasteel een prinses was, zo schoon als men er nog nooit een gezien heeft, die moest er honderd jaar slapen en zou dan gewekt worden door een koningszoon, voor wie zij bestemd is."
Bij deze woorden stond de jonge prins meteen in vuur en vlam; hij was er heilig van overtuigd dat hij een zo heerlijk avontuur tot een goed einde moest brengen en, door liefde en eerzucht gedreven, besloot hij om onmiddellijk te gaan kijken wat er aan de hand was. Nauwelijks was hij bij de zoom van het bos gekomen, of al die grote bomen, braamstruiken en doornhagen weken vanzelf uit elkaar om hem door te laten. Hij liep naar het kasteel toe, dat hij aan het einde van een grote laan zag liggen, en ging er binnen. Het verbaasde hem wel een beetje, dat geen van zijn dienaren hem had kunnen volgen, maar dat kwam, omdat de bomen weer naar elkaar toe waren gegaan, zodra hij voorbij was. Maar hij ging onverschrokken verder, want een jonge en verliefde prins is altijd dapper. Hij kwam in een grote voorhof, en alles wat hij er ontwaarde, deed hem de haren te berge rijzen. Er hing een stilte als van het graf en overal waar hij keek zag hij het beeld van de dood, niets dan lichamen van mensen en dieren die op de grond lagen en dood waren, naar het scheen. Maar aan de puistige neuzen en de rode gezichten van de wachters kon hij wel zien, dat zij alleen maar sliepen, en aan hun bekers, waar nog een paar druppels wijn in zaten, merkte hij dat ze onder het drinken waren ingeslapen.
Hij ging over een grote, met marmer geplaveide binnenplaats, klom de trap op en kwam in de zaal van de schildwachten; zij stonden in het gelid, met de karabijn over de schouder, uit alle macht te snurken. Hij ging door allerlei kamers, vol met edellieden en dames, die allemaal sliepen, sommigen recht overeind, anderen zittend. Toen kwam hij in een kamer, die helemaal verguld was, en daar, op een bed, waarvan de gordijnen aan alle zijden open waren, zag hij het schoonste schouwspel, dat hij ooit gezien had: een prinses, die ongeveer vijftien of zestien jaar leek te zijn en van een verblindende schoonheid, die iets stralends en goddelijks had. Trillend van bewondering trad hij nader en knielde bij haar neer.
Toen ontwaakte de prinses, omdat de betovering ten einde was, en terwijl zij hem aankeek met ogen, die veel tederder waren dan het bij zo'n eerste aanblik geoorloofd leek, sprak zij: "Zijt gij het, prins? Ge hebt wel lang op u laten wachten!"
Verrukt over deze woorden en nog meer over de manier waarop ze gezegd werden, wist de prins niet hoe hij haar zijn vreugde en dankbaarheid moest betuigen; hij verzekerde haar, dat hij meer van haar hield dan van zichzelf. Hij sprak wat onsamenhangend, maar dat beviel haar des te beter: weinig woorden, veel liefde! Hij was veel meer in de war dan zij, en dat is niet te verwonderen; zij had immers tijd genoeg gehad om na te denken over wat zij hem zou zeggen, want het is wel waarschijnlijk (hoewel de geschiedenis het niet vermeldt) dat de goede fee haar gedurende een zo lange slaap vaak het plezier van aangename dromen geschonken had. Kortom, ze waren al vier uur met elkaar aan het praten en hadden nog niet de helft gezegd van wat zij elkaar te vertellen hadden.
Ondertussen was heel het paleis tegelijk met de prinses ontwaakt. Iedereen wilde weer aan zijn werk gaan, maar omdat ze niet allemaal zo verliefd waren, stierven ze bijna van honger. De hofdame, die even hongerig was als de anderen, werd ongeduldig en riep luid tegen de prinses dat het vlees was opgediend. De prins hielp de prinses om op te staan; zij was geheel aangekleed, en prachtig ook, maar hij paste wel op om haar niet te zeggen dat zij was uitgedost in de mode van grootmoeders tijd, met een hoge kraag, want zij was er niet minder mooi om. Zij gingen naar een spiegelzaal voor het avondeten, dat opgediend werd door de dienaren van de prinses. De violen en fluiten speelden muziekstukken, die wel oud maar toch voortreffelijk waren, hoewel ze al bijna honderd jaar niet meer gespeeld werden. Om geen tijd te verliezen sloot de Grootaalmoezenier, meteen na het eten, hun huwelijk in de slotkapel en daarna trok de hofdame de gordijnen dicht. Zij sliepen maar kort, want de prinses had er niet veel behoefte aan, en bij het krieken van de dag verliet de prins haar, om naar de stad terug te keren, waar zijn vader wel ongerust over hem zou zijn.
De prins vertelde hem, dat hij tijdens de jacht in het bos verdwaald was en dat hij geslapen had in de hut van een kolenbrander, die hem roggebrood met kaas had gegeven.
Zijn vader, de koning, was een goedige man en geloofde hem; maar zijn moeder was er nog niet zo zeker van, en toen ze merkte, dat hij bijna iedere dag op jacht ging en altijd een uitvlucht bij de hand had, als hij weer twee of drie nachten ergens anders had geslapen, was zij er vast van overtuigd, dat er de een of andere liefdesgeschiedenis achter stak; hij was al twee volle jaren met de prinses getrouwd en had twee kinderen van haar. De oudste, een meisje, heette Morgenrood, en de jongste, een jongen, werd Daglicht genoemd, omdat hij nog mooier was dan zijn zuster. Om hem aan het praten te krijgen, zei de koningin zo nu en dan tegen haar zoon, dat hij zich maar in het leven moest schikken zoals het was, maar hij durfde haar nooit zijn geheim toe te vertrouwen; hij hield wel van haar en toch was hij bang voor haar, want zij was van het ras der menseneters, en de koning had haar alleen maar getrouwd omdat zij zo rijk was. Aan het hof fluisterde men zelfs, dat zij ook die neigingen had; als zij kleine kinderen voorbij zag gaan, moest ze zich met geweld in toom houden, om zich niet op hen te werpen. Daarom wilde de prins haar nooit iets zeggen.
Maar toen de koning gestorven was - wat na verloop van twee j aar gebeurde - en de prins heer en meester was geworden, maakte hij zijn huwelijk openlijk bekend en liet hij zijn vrouw met grote plechtigheid van haar kasteel halen. Zij kreeg een prachtige ontvangst in de hoofdstad, waar zij, temidden van het gehele hof, haar intocht hield.
Enige tijd later trok de koning ten strijde tegen keizer Cantalabutte, zijn nabuur. Hij droeg het regentschap op aan de koningin-moeder en beval haar in het bijzonder om goed voor zijn vrouw en zijn kinderen te zorgen, want hij moest de hele zomer te velde blijven. Zodra hij vertrokken was zond de koningin-moeder haar schoondochter en de kinderen naar een landhuis in het bos, om haar afschuwelijke lust gemakkelijker te kunnen bevredigen. Enige dagen later ging zij er zelf ook heen en op een avond zei ze tegen haar hofmeester: "Ik wil morgen aan mijn middagmaal de kleine Morgenrood eten."
"M'n God, Mevrouw!" zei de hofmeester.
"Ik wil het!" zei de koningin (en ze zei dat op een toon van een reuzin die trek in mensenvlees heeft) "en ik wil er robertsaus bij."
De arme man, die wel begreep dat er met zo'n menseneetster niet te spotten viel, nam zijn grote mes en ging naar de kamer van de kleine Morgenrood: zij was toen vier jaar en kwam lachend naar hem toe huppelen om hem een snoepje te vragen. Hij begon te huilen en het mes viel uit zijn handen; toen ging hij naar de hoenderhof om er een lammetje te slachten en hij maakte er zo'n fijne saus bij, dat zijn meesteres hem verzekerde, dat zij nog nooit zo iets heerlijks gegeten had. Onderwijl had hij de kleine Morgenrood meegenomen en haar aan zijn vrouw gegeven, die haar in een huisje achter in de hoenderhof verborg.
Acht dagen later zei de boze koningin tegen haar hofmeester: "Vanavond wil ik de kleine Dag eten."
Hij zei geen woord terug, omdat hij vastbesloten was haar net als de vorige keer te bedriegen.
Hij ging de kleine Dag halen, die hij aantrof met een degentje in de hand, aan het schermen met een grote aap, al was hij pas drie jaar oud. Hij bracht hem naar zijn vrouw, die hem bij de kleine Morgenrood verborg, en in plaats van de kleine Dag maakte hij een heel mals geitje klaar, wat de menseneetster heerlijk smaakte.
Tot nu toe was alles goed gegaan, maar op een avond zei de boze koningin tot de hofmeester: "Ik wil de koningin eten, in dezelfde saus als de kinderen." Nu wist de arme hofmeester werkelijk geen raad meer hoe hij haar nog eens kon misleiden. De jonge koningin was twintig jaar, als je de honderd jaar, die ze geslapen had, niet meerekende: haar huid was een beetje hard, maar toch mooi en blank, waar kon hij in de veestapel een dier vinden, dat net zo taai was? Om zijn eigen leven te redden besloot hij toen maar om de koningin te doden en ging naar haar kamer met die bedoeling.
Hij probeerde zichzelf moed in te spreken en trad, met de dolk in de hand, de kamer van de koningin binnen; toch wilde hij haar niet onverhoeds overvallen en daarom vertelde hij haar, in alle eerbied, wat voor een bevel hij van de koningin-moeder had ontvangen. "Doe het maar! Doe het maar!" zei zij, terwijl zij haar hals boog, "voer het bevel uit dat je gekregen hebt, dan zal ik mijn kinderen weerzien, mijn arme kinderen, waar ik zoveel van hield." Zij geloofde dat zij dood waren, omdat ze van haar waren weggenomen zonder dat men haar iets gezegd had.
"Nee, nee, Mevrouw," antwoordde de arme hofmeester, tot tranen geroerd, "U zult niet sterven, maar dadelijk uw kinderen terugzien, bij mij thuis, waar ik ze verborgen heb; ik zal de koningin nog eens bedriegen, en haar in plaats van u een jonge hinde opdienen."
Hij bracht haar meteen naar zijn woning en liet haar daar achter om haar kinderen te omhelzen; toen ging hij een hinde toebereiden, die de koningin bij haar avondmaal op at, met evenveel smaak alsof het de jonge koningin was geweest. Zij was hoogst tevreden over haar wreedheid en nam zich voor om aan de koning, bij zijn thuiskomst, te vertellen dat zijn vrouw, de koningin, en haar beide kinderen door hongerige wolven waren verslonden.
Op een avond, toen zij als gewoonlijk door de stallen en binnenhoven van het kasteel zwierf en rondsnuffelde of er nog ergens vers vlees was, hoorde zij in een benedenkamer de kleine Dag huilen, want zijn moeder, de koningin, wilde hem een pak slaag geven omdat hij stout was geweest, en zij hoorde ook de kleine Morgenrood voor haar broertje om vergiffenis smeken. De menseneetster herkende de stemmen van de koningin en van haar kinderen en woedend omdat ze bedrogen was, beval zij de volgende morgen, met zo'n vreselijke stem, dat iedereen op z'n benen stond te trillen, dat er midden op de binnenplaats een grote kuip neergezet moest worden, vol met padden, adders en slangen; daar moesten ze dan de koningin en haar kinderen en de hofmeester met zijn vrouw en hun dienstbode inwerpen. Zij had bevel gegeven om hen, met de handen op de rug geboeid, er naar toe te brengen.
Daar stonden ze dan, en de beulen stroopten al hun mouwen op om hen in de kuip te gooien, toen de koning, die men zo vroeg niet terug verwacht had, te paard de binnenplaats opreed; hij was ijlings naar huis gekomen en vroeg in de opperste verbazing wat dat afschuwelijke schouwspel te betekenen had. Niemand durfde het hem te zeggen, tot de menseneetster, razend van woede toen ze hem zag, zich hals over kop in de kuip stortte, waar zij in een ommezien verslonden werd door de afschuwelijke beesten die zij zelf er in had laten doen. Ondanks alles was de koning er toch bedroefd over, want tenslotte was zij zijn moeder; maar weldra vond hij troost bij zijn schone vrouw en zijn kinderen.
Pagina 1 van 1
Permissies van dit forum:
Je mag geen reacties plaatsen in dit subforum