Van een monster dat klein werd
Pagina 1 van 1
Van een monster dat klein werd
Er was eens een kleine jongen die, samen met zijn oom, in een dorpje woonde ver in het zuiden, voorbij de Derde Waterval. Die oom stond bekend als 'de held' omdat hij een jager was die wilde dieren durfde te doden. Hij hield zijn neefje voor een kleine lafaard en plaagde hem graag door allerlei gruwelijke verhalen te vertellen over de vele monsters die in de bossen leefden. En de jongen geloofde alles wat hij zei. Het was immers zijn eigen oom, die iedereen 'de Held' of 'de Dappere Jager' noemde.
Als de jongen naar de rivier moest, was hij bij voorbaat bang voor de krokodillen die hem zeker zouden opeten. En als hij het bos inliep, dacht hij in iedere schaduw een griezelig beest te ontdekken: giftige slangen kropen naar zijn blote voeten, reusachtige harige spinnen zaten onder de boombladeren te wachten tot hij langs kwam, om zich dan vlug te laten zakken... De meeste gevaren dreigden op de weg naar beneden, naar het dorp. En die rende hij altijd af.
Op een keer toen hij, angstig om zich heen kijkend, op die weg liep, hoorde hij vanuit de donkere schaduw onder de hoge bomen de hulpeloze schreeuw van een dier. Hij stopte zijn vingers in z'n oren en rende in paniek verder. Maar het bange geschreeuw bleef hij horen. Ook zijn bonzende hart en dat zei: "Die daar zo schreeuwt is misschien nog banger dan jij. Jij weet precies hoe je je voelt als je zo angstig bent. Waarom help je hem niet?"
De jongen trok zijn vingers uit zijn oren en balde zijn vuisten om zich een beetje dapperder te voelen. Toen stapte hij kordaat in de zwarte schaduw waar hij zich, tussen de doornige struiken, een weg moest banen in de richting van het geluid. Hij vond een haas die met zijn poot gevangen zat in een warreling van wortels en takjes. Opgelucht riep het dier: "O, ik was zo verschrikkelijk bang! Nu jij hier bent voel ik ineens geen angst meer. Wat ben jij moedig dat je alleen zo'n donker bos ingaat!"
De jongen bevrijdde de haas en drukte het bevende lichaampje vertrouwelijk tegen zich aan. "Ik ben helemaal niet dapper," bekende hij, "in ons dorp noemen ze me 'Miobi, de Bangerd!'" Ik heb hier nog nooit durven komen, maar ik hoorde je schreeuwen."
"Waarom ben je bang en voor wie?" vroeg de haas.
"O, voor alles!" Miobi zette de haas op de grond. "Voor de krokodillen in de rivier en de slangen en de zwarte harige spinnen, die altijd op me zitten te wachten. Maar de meeste angst voel ik voor de Dingen die in de palmtakken ritselen, boven mijn bed. Mijn oom zegt dat het alleen maar ratten en hagedissen zijn, maar ik weet zeker dat het iets veel ergers is!"
"Wat jij nodig hebt," zei de haas, "is een huis met heel dikke muren, waarin je veilig bent voor alles wat je zo bang maakt."
"Ik geloof niet dat het zou helpen," zei Miobi aarzelend, "want als er geen ramen in die dikke muren waren, zou ik bang zijn dat ik geen adem kon halen. En als er wél ramen zouden zijn, dan wachtte ik iedere avond angstig op de monsters die naar binnen zouden komen om mij te verslinden."
De haas was intussen bijgekomen van de schrik en Miobi zei: "Nu weet je dat ik lang niet zo dapper ben als je dacht. Ik ben dus geen sterke hulp, maar als je vindt dat dat beter is dan helemaal geen, dan zal ik je thuisbrengen. Je moet mij dan wel vertellen waar je woont."
Tot Miobi's grote verbazing antwoordde de haas: "Ik woon op de maan, jij kunt daar niet komen. Maar ik wil je graag een geschenk geven om je te tonen hoe blij ik ben dat je mij gered hebt. Wat wil je het allerliefst hebben?"
"O... moed, ik zou moedig willen zijn. Maar die kun je mij niet geven, denk ik."
"Nee," zei de haas, "die kan ik je niet geven, maar ik zal je vertellen waar je hem vinden kunt. Je moet er morgen alleen op uit gaan. Als je erg bang voor iets bent, kijk dan omhoog, naar de maan. Ik zal je helpen!"
De haas vertelde hem nog welke weg hij volgen moest en de volgende ochtend, nog voordat zijn oom wakker werd, begon Miobi zijn tocht. Z'n enige wapen was een dolk, die de haas hem gegeven had. Hij was lang en scherp en glansde wit als het maanlicht.
Al spoedig leidde de weg naar een brede rivier. Miobi schrok hevig want er lagen een heleboel krokodillen die hem met hun kwaadaardige oogjes opwachtten. Maar Miobi dacht gelukkig aan de wijze raad die de haas hem gegeven had. Hij keek omhoog en riep toen, met een stem bevend van angst, tegen de krokodillen: "Als jullie me wilt opeten, kom dan maar!" Op hetzelfde ogenblik sprong hij in de rivier. Met de dolk stevig tegen zijn borst gedrukt, zwom hij naar de overkant.
Tot hun eigen verbazing waren de krokodillen een beetje bang voor dat vlugge kereltje. Maar zij moesten natuurlijk hun waardigheid ophouden en zeiden tegen elkaar: "Waarom zouden we ons druk maken om zo'n mager scharminkeltje!" En zij sloten vermoeid de ogen en deden alsof zij hem niet eens zagen. Zo kon Miobi ongehinderd de overkant bereiken en zijn weg vervolgen.
Enkele dagen later zag hij twee slangen, die zó groot waren dat ze zonder moeite een koe zouden kunnen inslikken. Zij begonnen op hetzelfde ogenblik beide te spreken: "Wanneer jij één stap dichterbij durft te komen, eten we je onmiddellijk op!"
Miobi sidderde van angst, want slangen vreesde hij het allermeest. Net was hij op het punt om weg te rennen, toen hij zijn blik naar de maan richtte en tegelijkertijd wist hij wat de haas van hem verlangde.
"O grote, wijze slangen!" sprak hij slim, "zo'n mager jongetje als ik betekent slechts een maaltje voor één van u. Ieder de helft is de moeite van het opeten niet waard. Kunt u niet beter onderling uitmaken door wie ik de eer zal hebben opgegeten te worden?"
"Heel verstandig, werkelijk," zei de ene slang, "ik zal jou natuurlijk opeten."
"Zeker niet," riep de andere fel, "hij is voor mij!"
"Onzin, jij hebt die rijke koopman verorberd. Die was zo verdiept in zijn geld, dat hij jou niet eens opmerkte, tot je hem ineens bij zijn benen greep."
"Wel, wat zou jij zeggen van de vrouw die haar eigen gezicht zo bewonderde in een spiegeltje, dat je zo maar kon toehappen? Je beweerde zelf in maanden niet zo'n heerlijk hapje geproefd te hebben."
"Die koopman kwam daarna!" hield de eerste slang vol.
"Nietwaar!"
"Wel waar!"
"Niét waar!"
"Wél!"
En terwijl de slangen bezig waren uit te maken wie Miobi eigenlijk mocht opeten, was die stilletjes weggelopen en even later in de verte verdwenen. Zo had geen van de slangen het lekkere hapje voor ontbijt.
Miobi voelde zich zo blij dat hij begon te fluiten. Voor het eerst in zijn leven keek hij zorgeloos naar de schaduw onder de bomen en merkte hij de vrolijke kleur van de bloemen op. Geen ogenblik dacht hij aan verborgen gevaar.
Toen hij in de omgeving van een dorp kwam, hoorde hij een luid gejammer. Vlug liep hij de eerste straat af en merkte tot zijn verbazing dat niemand aandacht voor hem had. De mensen waren veel te druk bezig met zuchten en kermen. De kookvuurtjes waren gedoofd en overal stonden geiten verdrietig te blaten, omdat niemand ze kwam melken. Baby's lagen in de wieg te huilen van de honger en een klein meisje snikte het uit omdat zij een gat in haar knie was gevallen en haar moeder niet eens kwam helpen.
Miobi ging naar het huis van het dorpshoofd. De man zat met gekruiste benen op de grond. Zijn hoofd was bedekt met as, zijn ogen waren gesloten en krampachtig drukte hij z'n vingers tegen zijn oren.
Miobi moest hard schreeuwen voordat hij opkeek. Toen opende de oude één oog en één oor en gromde: "Wat wil je?"
"Niets," antwoordde Miobi voorzichtig. "Ik kwam juist vragen wat ú wilt. Waarom huilt iedereen in het dorp?"
"Zou jij je niet ongelukkig voelen als je door een monster moest worden opgegeten?" zei het dorpshoofd boos.
"Wie wordt opgegeten? U?"
"Ik en alle anderen, zelfs de geiten. Hoor je ze dan niet blaten?"
Miobi was te verstandig om te vertellen dat die dieren alleen maar blaatten omdat ze gemolken wilden worden. Ernstig keek hij de oude man aan en zei: "Er schijnen een heleboel mensen in dit dorp te wonen. Kunt u dat monster niet doden als ze allemaal een handje helpen?"
"Onmogelijk!" riep het dorpshoofd verschrikt uit. "Het is veel te groot, te woest, te verschrikkelijk! Daar zijn we allemaal van overtuigd!"
"Hoe ziet dat monster er uit?" hield Miobi aan.
"Ze zeggen dat het de kop heeft van een krokodil en het lichaam van een hippopotamus en de staart van een vette slang. Maar in werkelijkheid is het nog veel erger. Praat er maar niet over!" Hij sloeg zijn handen voor z'n gezicht en wiegde kreunend heen en weer.
"Als u mij vertelt waar dat monster woont, dan zal ik proberen het voor u te doden," opperde Miobi verlegen. Tegelijkertijd schrok hij van zijn eigen woorden.
"Als je meent wat je zegt zul jij zelf het allereerst verslonden worden. Twijfel daar maar niet aan." Nors bekeek hij de tengere jongen die zoiets durfde wagen. "Het monster leeft in een grot, daar, boven op de berg. Zie je die rook opstijgen? Die komt van het vuur waar zijn kookpot boven hangt. Daarin word jij ook gekookt voordat hij je opeet."
Het dorpshoofd staarde, bleek van ontzetting, naar de rook die langzaam en ijl wegkringelde. Miobi keek ook omhoog, maar niet naar de bergtop. Ingespannen tuurde hij naar de maan, die bleek aan de hemel stond. En duidelijk hoorde hij wat de haas hem toeriep. "Ik ga de berg op en daag dat monster uit!" zei hij vastberaden. En meteen ging hij op weg.
De berghelling was steil en hij kwam maar langzaam vooruit. Halverwege de top kon hij het monster duidelijk zien. Scherp afgetekend tegen de hemel zat het naast de ingang van de grot. Miobi zag zelfs de adem die hij uit zijn neusgaten blies. Hij leek wel driemaal zo groot als de koninklijke staatsieboot. En dat is ontzettend groot, zelfs voor een monster.
Miobi verstijfde. Eén ogenblik dacht hij er aan terug te rennen maar, denkend aan de haas, nam hij een verstandig besluit: ik kijk er niet meer naar totdat ik helemaal op de top ben, anders durf ik niet verder te klimmen. Nog eenmaal keek hij onder het lopen naar boven en verwachtte dat het monster nóg geweldiger geworden zou zijn. Maar nee, het leek nu kleiner, nog maar iets groter dan één koninklijke staatsieboot, in plaats van drie. Het monster zag hem. Er klonk een woedend gesnuif en hete adem streek langs de bergwand. De kleine Miobi verschroeide bijna. Hij holde het pad af en durfde pas een hele tijd later om te kijken. Nu was het monster weer groter geworden en zeker driemaal zo groot als de koninklijke staatsieboot, misschien zelfs viermaal...
Dat is heel vreemd, dacht Miobi, hoe verder ik van het monster af ben, des te groter lijkt het. En als ik er dichter bij kom, wordt het kleiner. Ik moet het dus heel dicht naderen, dan is het misschien mogelijk het met mijn dolk te doden.
Om niet door de vurige adem verblind te worden, sloot hij zijn ogen en drukte zijn dolk stevig tegen z'n borst. En opdat hij geen gelegenheid zou hebben uit angst terug te keren, snelde hij zo hard hij kon naar de grot op de top van de berg.
Buiten adem kwam Miobi boven. Voorzichtig opende hij zijn ogen, maar hij zag geen monster. Er was zelfs niets dat hij zou kunnen doden. De grot bleek helemaal leeg. Even dacht de jongen dat hij in de verkeerde richting had gelopen. Maar toen, ineens, voelde hij iets warms tegen zijn rechtervoet. En daar zat het monster. Het was nu zo klein geworden als een kikker! Miobi nam het in zijn hand en krabde het zachtjes achter zijn oortjes. Het was een heerlijke gevoel, dat warme beestje in zijn hand. Het maakte een vriendelijk geluid dat het midden hield tussen het spinnen van een poes en het gepruttel in een kookpot.
"Arm klein monster," dacht Miobi medelijdend, "wat moet jij je alleen gevoeld hebben in die geweldig grote grot!" Toen lachte hij plotseling. "Het zou een aardig huisdier zijn. Z'n hete adem kon ik dan gebruiken om het vuurtje onder de kookpot aan te steken!"
Voorzichtig droeg hij het diertje de berg af, naar het dorp. Het draaide zich om in zijn hand en sliep rustig in. De dorpelingen die Miobi zagen aankomen dachten eerst dat ze droomden, zo zeker waren zij ervan dat het monster hem verslonden had. Toen begonnen ze te juichen: "Daar is onze held! Hulde aan de dappere jager! Hij is de moedigste, want hij heeft het monster verslagen!"
Verward stond Miobi in hun midden. Zodra hij boven het tumult uit kon komen, riep hij: "Maar ik héb hem niet eens gedood, ik heb hem meegebracht als een lief, klein huisdier!"
De mensen begonnen te lachen en dachten: "Kijk, zo bescheiden is alleen een grote held." En zij wilden hem pas geloven toen Miobi precies had uitgelegd hoe groot het monster eerst geleken had en dat hij angstig weggelopen was... en dat het kleiner werd hoe dichter hij het naderde, totdat hij op het laatst het kleine warme beestje tegen zijn blote voet had gevoeld.
De dorpsbewoners verdrongen elkaar om het monster te kunnen bekijken. Het werd wakker, gaapte met een grappige, kleine zucht en begon toen te spinnen als een poes. Een klein meisje boog zich aandachtig over hem heen en vroeg aan Miobi: "Hoe heet ie eigenlijk?"
"Dat weet ik niet, ik heb het hem niet gevraagd," antwoordde de jongen.
Maar het kleine monster gaf zelf al antwoord. Het keek rond of iedereen wel goed luisterde en zei: "Ik heb een heleboel namen. Sommigen noemen mij 'Hongersnood', anderen 'Dodelijke ziekte'. Ach, al die beklagenswaardige mensen geven mij in hun angst hun eigen naam." Weer gaapte het diertje en zei toen berustend: "Maar de meeste mensen noemen mij 'het Monster'."
Als de jongen naar de rivier moest, was hij bij voorbaat bang voor de krokodillen die hem zeker zouden opeten. En als hij het bos inliep, dacht hij in iedere schaduw een griezelig beest te ontdekken: giftige slangen kropen naar zijn blote voeten, reusachtige harige spinnen zaten onder de boombladeren te wachten tot hij langs kwam, om zich dan vlug te laten zakken... De meeste gevaren dreigden op de weg naar beneden, naar het dorp. En die rende hij altijd af.
Op een keer toen hij, angstig om zich heen kijkend, op die weg liep, hoorde hij vanuit de donkere schaduw onder de hoge bomen de hulpeloze schreeuw van een dier. Hij stopte zijn vingers in z'n oren en rende in paniek verder. Maar het bange geschreeuw bleef hij horen. Ook zijn bonzende hart en dat zei: "Die daar zo schreeuwt is misschien nog banger dan jij. Jij weet precies hoe je je voelt als je zo angstig bent. Waarom help je hem niet?"
De jongen trok zijn vingers uit zijn oren en balde zijn vuisten om zich een beetje dapperder te voelen. Toen stapte hij kordaat in de zwarte schaduw waar hij zich, tussen de doornige struiken, een weg moest banen in de richting van het geluid. Hij vond een haas die met zijn poot gevangen zat in een warreling van wortels en takjes. Opgelucht riep het dier: "O, ik was zo verschrikkelijk bang! Nu jij hier bent voel ik ineens geen angst meer. Wat ben jij moedig dat je alleen zo'n donker bos ingaat!"
De jongen bevrijdde de haas en drukte het bevende lichaampje vertrouwelijk tegen zich aan. "Ik ben helemaal niet dapper," bekende hij, "in ons dorp noemen ze me 'Miobi, de Bangerd!'" Ik heb hier nog nooit durven komen, maar ik hoorde je schreeuwen."
"Waarom ben je bang en voor wie?" vroeg de haas.
"O, voor alles!" Miobi zette de haas op de grond. "Voor de krokodillen in de rivier en de slangen en de zwarte harige spinnen, die altijd op me zitten te wachten. Maar de meeste angst voel ik voor de Dingen die in de palmtakken ritselen, boven mijn bed. Mijn oom zegt dat het alleen maar ratten en hagedissen zijn, maar ik weet zeker dat het iets veel ergers is!"
"Wat jij nodig hebt," zei de haas, "is een huis met heel dikke muren, waarin je veilig bent voor alles wat je zo bang maakt."
"Ik geloof niet dat het zou helpen," zei Miobi aarzelend, "want als er geen ramen in die dikke muren waren, zou ik bang zijn dat ik geen adem kon halen. En als er wél ramen zouden zijn, dan wachtte ik iedere avond angstig op de monsters die naar binnen zouden komen om mij te verslinden."
De haas was intussen bijgekomen van de schrik en Miobi zei: "Nu weet je dat ik lang niet zo dapper ben als je dacht. Ik ben dus geen sterke hulp, maar als je vindt dat dat beter is dan helemaal geen, dan zal ik je thuisbrengen. Je moet mij dan wel vertellen waar je woont."
Tot Miobi's grote verbazing antwoordde de haas: "Ik woon op de maan, jij kunt daar niet komen. Maar ik wil je graag een geschenk geven om je te tonen hoe blij ik ben dat je mij gered hebt. Wat wil je het allerliefst hebben?"
"O... moed, ik zou moedig willen zijn. Maar die kun je mij niet geven, denk ik."
"Nee," zei de haas, "die kan ik je niet geven, maar ik zal je vertellen waar je hem vinden kunt. Je moet er morgen alleen op uit gaan. Als je erg bang voor iets bent, kijk dan omhoog, naar de maan. Ik zal je helpen!"
De haas vertelde hem nog welke weg hij volgen moest en de volgende ochtend, nog voordat zijn oom wakker werd, begon Miobi zijn tocht. Z'n enige wapen was een dolk, die de haas hem gegeven had. Hij was lang en scherp en glansde wit als het maanlicht.
Al spoedig leidde de weg naar een brede rivier. Miobi schrok hevig want er lagen een heleboel krokodillen die hem met hun kwaadaardige oogjes opwachtten. Maar Miobi dacht gelukkig aan de wijze raad die de haas hem gegeven had. Hij keek omhoog en riep toen, met een stem bevend van angst, tegen de krokodillen: "Als jullie me wilt opeten, kom dan maar!" Op hetzelfde ogenblik sprong hij in de rivier. Met de dolk stevig tegen zijn borst gedrukt, zwom hij naar de overkant.
Tot hun eigen verbazing waren de krokodillen een beetje bang voor dat vlugge kereltje. Maar zij moesten natuurlijk hun waardigheid ophouden en zeiden tegen elkaar: "Waarom zouden we ons druk maken om zo'n mager scharminkeltje!" En zij sloten vermoeid de ogen en deden alsof zij hem niet eens zagen. Zo kon Miobi ongehinderd de overkant bereiken en zijn weg vervolgen.
Enkele dagen later zag hij twee slangen, die zó groot waren dat ze zonder moeite een koe zouden kunnen inslikken. Zij begonnen op hetzelfde ogenblik beide te spreken: "Wanneer jij één stap dichterbij durft te komen, eten we je onmiddellijk op!"
Miobi sidderde van angst, want slangen vreesde hij het allermeest. Net was hij op het punt om weg te rennen, toen hij zijn blik naar de maan richtte en tegelijkertijd wist hij wat de haas van hem verlangde.
"O grote, wijze slangen!" sprak hij slim, "zo'n mager jongetje als ik betekent slechts een maaltje voor één van u. Ieder de helft is de moeite van het opeten niet waard. Kunt u niet beter onderling uitmaken door wie ik de eer zal hebben opgegeten te worden?"
"Heel verstandig, werkelijk," zei de ene slang, "ik zal jou natuurlijk opeten."
"Zeker niet," riep de andere fel, "hij is voor mij!"
"Onzin, jij hebt die rijke koopman verorberd. Die was zo verdiept in zijn geld, dat hij jou niet eens opmerkte, tot je hem ineens bij zijn benen greep."
"Wel, wat zou jij zeggen van de vrouw die haar eigen gezicht zo bewonderde in een spiegeltje, dat je zo maar kon toehappen? Je beweerde zelf in maanden niet zo'n heerlijk hapje geproefd te hebben."
"Die koopman kwam daarna!" hield de eerste slang vol.
"Nietwaar!"
"Wel waar!"
"Niét waar!"
"Wél!"
En terwijl de slangen bezig waren uit te maken wie Miobi eigenlijk mocht opeten, was die stilletjes weggelopen en even later in de verte verdwenen. Zo had geen van de slangen het lekkere hapje voor ontbijt.
Miobi voelde zich zo blij dat hij begon te fluiten. Voor het eerst in zijn leven keek hij zorgeloos naar de schaduw onder de bomen en merkte hij de vrolijke kleur van de bloemen op. Geen ogenblik dacht hij aan verborgen gevaar.
Toen hij in de omgeving van een dorp kwam, hoorde hij een luid gejammer. Vlug liep hij de eerste straat af en merkte tot zijn verbazing dat niemand aandacht voor hem had. De mensen waren veel te druk bezig met zuchten en kermen. De kookvuurtjes waren gedoofd en overal stonden geiten verdrietig te blaten, omdat niemand ze kwam melken. Baby's lagen in de wieg te huilen van de honger en een klein meisje snikte het uit omdat zij een gat in haar knie was gevallen en haar moeder niet eens kwam helpen.
Miobi ging naar het huis van het dorpshoofd. De man zat met gekruiste benen op de grond. Zijn hoofd was bedekt met as, zijn ogen waren gesloten en krampachtig drukte hij z'n vingers tegen zijn oren.
Miobi moest hard schreeuwen voordat hij opkeek. Toen opende de oude één oog en één oor en gromde: "Wat wil je?"
"Niets," antwoordde Miobi voorzichtig. "Ik kwam juist vragen wat ú wilt. Waarom huilt iedereen in het dorp?"
"Zou jij je niet ongelukkig voelen als je door een monster moest worden opgegeten?" zei het dorpshoofd boos.
"Wie wordt opgegeten? U?"
"Ik en alle anderen, zelfs de geiten. Hoor je ze dan niet blaten?"
Miobi was te verstandig om te vertellen dat die dieren alleen maar blaatten omdat ze gemolken wilden worden. Ernstig keek hij de oude man aan en zei: "Er schijnen een heleboel mensen in dit dorp te wonen. Kunt u dat monster niet doden als ze allemaal een handje helpen?"
"Onmogelijk!" riep het dorpshoofd verschrikt uit. "Het is veel te groot, te woest, te verschrikkelijk! Daar zijn we allemaal van overtuigd!"
"Hoe ziet dat monster er uit?" hield Miobi aan.
"Ze zeggen dat het de kop heeft van een krokodil en het lichaam van een hippopotamus en de staart van een vette slang. Maar in werkelijkheid is het nog veel erger. Praat er maar niet over!" Hij sloeg zijn handen voor z'n gezicht en wiegde kreunend heen en weer.
"Als u mij vertelt waar dat monster woont, dan zal ik proberen het voor u te doden," opperde Miobi verlegen. Tegelijkertijd schrok hij van zijn eigen woorden.
"Als je meent wat je zegt zul jij zelf het allereerst verslonden worden. Twijfel daar maar niet aan." Nors bekeek hij de tengere jongen die zoiets durfde wagen. "Het monster leeft in een grot, daar, boven op de berg. Zie je die rook opstijgen? Die komt van het vuur waar zijn kookpot boven hangt. Daarin word jij ook gekookt voordat hij je opeet."
Het dorpshoofd staarde, bleek van ontzetting, naar de rook die langzaam en ijl wegkringelde. Miobi keek ook omhoog, maar niet naar de bergtop. Ingespannen tuurde hij naar de maan, die bleek aan de hemel stond. En duidelijk hoorde hij wat de haas hem toeriep. "Ik ga de berg op en daag dat monster uit!" zei hij vastberaden. En meteen ging hij op weg.
De berghelling was steil en hij kwam maar langzaam vooruit. Halverwege de top kon hij het monster duidelijk zien. Scherp afgetekend tegen de hemel zat het naast de ingang van de grot. Miobi zag zelfs de adem die hij uit zijn neusgaten blies. Hij leek wel driemaal zo groot als de koninklijke staatsieboot. En dat is ontzettend groot, zelfs voor een monster.
Miobi verstijfde. Eén ogenblik dacht hij er aan terug te rennen maar, denkend aan de haas, nam hij een verstandig besluit: ik kijk er niet meer naar totdat ik helemaal op de top ben, anders durf ik niet verder te klimmen. Nog eenmaal keek hij onder het lopen naar boven en verwachtte dat het monster nóg geweldiger geworden zou zijn. Maar nee, het leek nu kleiner, nog maar iets groter dan één koninklijke staatsieboot, in plaats van drie. Het monster zag hem. Er klonk een woedend gesnuif en hete adem streek langs de bergwand. De kleine Miobi verschroeide bijna. Hij holde het pad af en durfde pas een hele tijd later om te kijken. Nu was het monster weer groter geworden en zeker driemaal zo groot als de koninklijke staatsieboot, misschien zelfs viermaal...
Dat is heel vreemd, dacht Miobi, hoe verder ik van het monster af ben, des te groter lijkt het. En als ik er dichter bij kom, wordt het kleiner. Ik moet het dus heel dicht naderen, dan is het misschien mogelijk het met mijn dolk te doden.
Om niet door de vurige adem verblind te worden, sloot hij zijn ogen en drukte zijn dolk stevig tegen z'n borst. En opdat hij geen gelegenheid zou hebben uit angst terug te keren, snelde hij zo hard hij kon naar de grot op de top van de berg.
Buiten adem kwam Miobi boven. Voorzichtig opende hij zijn ogen, maar hij zag geen monster. Er was zelfs niets dat hij zou kunnen doden. De grot bleek helemaal leeg. Even dacht de jongen dat hij in de verkeerde richting had gelopen. Maar toen, ineens, voelde hij iets warms tegen zijn rechtervoet. En daar zat het monster. Het was nu zo klein geworden als een kikker! Miobi nam het in zijn hand en krabde het zachtjes achter zijn oortjes. Het was een heerlijke gevoel, dat warme beestje in zijn hand. Het maakte een vriendelijk geluid dat het midden hield tussen het spinnen van een poes en het gepruttel in een kookpot.
"Arm klein monster," dacht Miobi medelijdend, "wat moet jij je alleen gevoeld hebben in die geweldig grote grot!" Toen lachte hij plotseling. "Het zou een aardig huisdier zijn. Z'n hete adem kon ik dan gebruiken om het vuurtje onder de kookpot aan te steken!"
Voorzichtig droeg hij het diertje de berg af, naar het dorp. Het draaide zich om in zijn hand en sliep rustig in. De dorpelingen die Miobi zagen aankomen dachten eerst dat ze droomden, zo zeker waren zij ervan dat het monster hem verslonden had. Toen begonnen ze te juichen: "Daar is onze held! Hulde aan de dappere jager! Hij is de moedigste, want hij heeft het monster verslagen!"
Verward stond Miobi in hun midden. Zodra hij boven het tumult uit kon komen, riep hij: "Maar ik héb hem niet eens gedood, ik heb hem meegebracht als een lief, klein huisdier!"
De mensen begonnen te lachen en dachten: "Kijk, zo bescheiden is alleen een grote held." En zij wilden hem pas geloven toen Miobi precies had uitgelegd hoe groot het monster eerst geleken had en dat hij angstig weggelopen was... en dat het kleiner werd hoe dichter hij het naderde, totdat hij op het laatst het kleine warme beestje tegen zijn blote voet had gevoeld.
De dorpsbewoners verdrongen elkaar om het monster te kunnen bekijken. Het werd wakker, gaapte met een grappige, kleine zucht en begon toen te spinnen als een poes. Een klein meisje boog zich aandachtig over hem heen en vroeg aan Miobi: "Hoe heet ie eigenlijk?"
"Dat weet ik niet, ik heb het hem niet gevraagd," antwoordde de jongen.
Maar het kleine monster gaf zelf al antwoord. Het keek rond of iedereen wel goed luisterde en zei: "Ik heb een heleboel namen. Sommigen noemen mij 'Hongersnood', anderen 'Dodelijke ziekte'. Ach, al die beklagenswaardige mensen geven mij in hun angst hun eigen naam." Weer gaapte het diertje en zei toen berustend: "Maar de meeste mensen noemen mij 'het Monster'."
Pagina 1 van 1
Permissies van dit forum:
Je mag geen reacties plaatsen in dit subforum