Blauwbaard
Pagina 1 van 1
Blauwbaard
Er was eens een man die op het platteland en in de stad mooie huizen bezat. En dat niet alleen: hij had ook nog een heleboel zilver en goud, mooie meubels met borduursel op de zittingen en vergulde koetsen. Maar jammer genoeg had hij een blauwe baard. Dat maakte hem zo lelijk dat alle vrouwen en meisjes wegliepen als hij eraan kwam.
Een van zijn buren, een deftige dame, had twee heel mooie dochters. Hij vroeg die mevrouw of hij met een van hen mocht trouwen; het kon hem niet schelen met welke. Maar de twee meisjes wilden dat niet. Want, behalve dat van die baard, was er nog een reden voor: hun walging en afschuw: het idee, dat hij al met verschillende vrouwen getrouwd was geweest en dat niemand wist waar die gebleven waren.
Om toch nog hun liefde te winnen, nodigde Blauwbaard de meisjes uit om een week in een van zijn buitenhuizen te komen logeren. Zij mochten hun moeder, drie of vier vriendinnen en ook nog wat andere jonge mensen uit de buurt meenemen. Dat deden zij. Een week lang hadden zij erg veel plezier. Zij hadden feestjes, gingen jagen en vissen en kregen allerlei heerlijke dingen te eten. Zij gingen geen enkele nacht naar bed, omdat zij het veel te druk hadden met spelletjes doen en pret maken. Kortom: het was allemaal zo fijn, dat de jongste dochter begon te denken dat hun gastheer toch wel een aardige man was.
Zodra zij weer thuis waren, vond de bruiloft plaats. Ongeveer een maand later vertelde Blauwbaard zijn vrouw, dat hij voor minstens zes weken op reis ging, omdat hij belangrijke zaken moest doen. Hij zei, dat zij maar haar best moest doen om zich tijdens zijn afwezigheid niet te vervelen en hij stelde voor, dat zij een paar vriendinnen te logeren zou vragen om dan samen veel plezier te maken.
"Hier zijn de sleutels van de grote voorraadkamers waarin mijn mooiste meubels staan," zei hij. "En deze sleutels zijn van de kasten waarin het zilveren en gouden vaatwerk ligt dat wij alleen op feestdagen gebruiken; deze sleutels zijn van de brandkasten waarin mijn goud, mijn zilver en mijn geld ligt; met deze sleutel kun je de kisten met juwelen open maken; en hier heb je de sleutel waarmee je in alle kamers kunt komen. Maar dit kleine sleuteltje past op het kleine kamertje aan het einde van de gang op de benedenverdieping. Luister nu goed: je mag alles open maken wat je wilt, je mag in alle kamers komen, behalve in dat ene kamertje. Dat verbied ik je ten strengste."
Zij beloofde dat zij niet ongehoorzaam zou zijn en nadat Blauwbaard zijn vrouw nog een keer had omhelsd, stapte hij in zijn koets en ging op reis.
Het jonge vrouwtje hoefde haar buren en vriendinnen helemaal niet uit te nodigen haar te komen bezoeken. Zij kwamen allemaal uit zich zelf, omdat zij dolgraag alle mooie dingen in dat grote huis wilden zien. Als Blauwbaard thuis was, zouden zij dat nooit durven, maar nu liepen zij alle kamers in en keken in alle kasten.
Zij zeiden tegen hun vriendin dat zij het wel heel goed had getroffen en dat zij haar vreselijk benijdden, maar de vrouw van Blauwbaard hoorde dat nauwelijks. Die wilde alleen maar verschrikkelijk graag weten wat er in het kleine kamertje op de benedenverdieping was. Zij was zo vreselijk nieuwsgierig dat zij bijna over haar eigen voeten struikelde toen zij de trap afholde.
Bij de deur van het kleine kamertje gekomen, bleef zij even staan. Zij dacht aan wat haar man had gezegd, maar zij kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. Zij pakte het sleuteltje en deed met trillende vingers de deur open. Eerst zag zij bijna niets, omdat de luiken dicht waren, maar na een minuutje of zo zag zij een met bloed bevlekte vloer waarop de lijken van enkele vrouwen lagen. Dat waren de vrouwen met wie Blauwbaard was getrouwd en die hij één voor één had vermoord. De vrouw dacht dat zij het van angst zou besterven en het sleuteltje, dat zij uit het slot had getrokken, viel uit haar hand.
Zodra zij een beetje van de schrik was bekomen, raapte zij het sleuteltje op, deed de deur op slot en ging naar boven om op haar kamer verder tot bedaren te komen. Maar dat was niet zo gemakkelijk, want ze was wel vreselijk geschrokken. Zij zag dat er bloedvlekken op het sleuteltje zaten en tevergeefs probeerde ze die er af te wassen. Ze waste en boende ze twee, drie keer met zeep en met zand, maar het bloed ging er niet af. Het sleuteltje was namelijk betoverd en het zou haar nooit lukken het weer schoon te krijgen. Als het bloed er aan de ene kant af ging, verscheen het weer aan de andere kant.
Diezelfde avond keerde Blauwbaard terug van zijn reis. Hij zei, dat hij onderweg brieven had gekregen waarin stond dat zijn zaken goed waren verlopen en dat hij met een gerust hart naar huis kon gaan. De volgende ochtend vroeg hij zijn vrouw naar de sleutels. Zij gaf hem die meteen, maar haar hand beefde zo, dat hij gemakkelijk kon raden wat er was gebeurd. "Wat is dat!" zei hij. "Hoe komt dat bloed op het sleuteltje?"
"Dat weet ik niet!" riep de arme vrouw en zij werd zo wit als krijt.
"Weet je dat niet?!" zei Blauwbaard. "Nou, dan weet ik het wel voor je. Jij wilde in het kleine kamertje rondneuzen, hè! Nou, dat mag je dan nog eens doen en dan mag je meteen voorgoed bij de dames blijven die je daar hebt gezien."
Bij die woorden wierp de vrouw zich aan de voeten van haar echtgenoot. Zij huilde en smeekte om genade, maar het hart van Blauwbaard was harder dan steen.
"Maak je gereed om te sterven, mevrouw," zei hij. "Het zal niet lang meer duren."
Zij keek hem met haar betraande ogen aan en zei: "Als ik moet sterven, geef mij dan nog wat tijd om te bidden."
"Ik geef je een kwartier," zei Blauwbaard, "maar geen seconde meer."
Toen zij alleen was, riep zij haar zuster Anna bij zich, die nog steeds op visite was. "Zuster Anna," zei zij, "ik smeek je, ga helemaal naar boven in de toren en kijk of je onze broers er nog niet aan ziet komen. Ze hebben mij beloofd, dat zij vandaag hier zouden zijn. Als je ze ziet, geef hun dan een teken dat zij zo vlug mogelijk op moeten schieten."
Anna haastte zich naar de torentrans en de arme, angstige vrouw riep: "Anna, zuster Anna, zie je nog niets komen?"
Maar zuster Anna zei: "Ik zie alleen de zon, die het zo stoffig maakt, en het gras, dat groen is."
Intussen had Blauwbaard een groot zwaard gehaald en hij schreeuwde tegen zijn vrouw: "Kom ogenblikkelijk naar beneden, of moet ik je komen halen?"
"Nog eventjes, alsjeblieft," riep zijn vrouw terug. En weer vroeg zij aan haar zuster: "Anna, zie je nog niets komen?"
En zuster Anna antwoordde: "Ik zie alleen maar de zon, die het zo stoffig maakt, en het gras, dat groen is."
"Kom onmiddellijk naar beneden," brulde Blauwbaard. "Anders kom ik naar boven."
"Ik kom eraan, ik kom eraan," antwoordde zijn vrouw. En zij riep: "Anna, zuster Anna, zieje nog niets komen?"
"Ik zie een grote stofwolk, die deze kant uit komt," riep Anna terug.
"Zijn het onze broers?"
"Ach nee, lief zusje, ik zie nu dat het een kudde schapen is."
"Kom je of kom je niet?" schreeuwde Blauwbaard.
"Nog één minuutje," zei zijn vrouw. En zij riep: "Anna, zuster Anna, zie je nog niets komen?"
"Ik zie twee ruiters," zei haar zuster. "Maar zij zijn nog een heel eind weg."
"De hemel zij dank," zei de arme vrouw vol vreugde. "Dat zijn onze broers. Ik zal proberen ze een teken te geven, dat ze op moeten schieten."
Nu brulde Blauwbaard zo hard van woede, dat het hele huis er van trilde. De angstige vrouw ging naar beneden en wierp zich zelf opnieuw aan zijn voeten. Tranen stroomden over haar wangen en haar haren vielen voor haar gezicht.
"Dat gejammer helpt je niets," zei Blauwbaard. "Je moet sterven." Hij greep haar met zijn ene hand bij haar haren vast en wilde haar met zijn zwaard onthoofden. De arme vrouw smeekte hem nog heel even te wachten. "Nee," zei hij, "beveel je zelf in Gods liefde aan." En bij die woorden wilde hij haar doden.
Op datzelfde ogenblik werd er zo hard op de deur gebonsd, dat Blauwbaard van schrik niet toe kon slaan. Met getrokken zwaarden stormden er twee ruiters naar binnen. Blauwbaard herkende de broers van zijn vrouw en hij holde meteen weg om zich zelf in veiligheid te brengen. Maar de broers achtervolgden hem en nog voordat hij bij de trap was, haalden zij hem in. Zij doorboorden hem met hun zwaarden en lieten hem dood liggen. De arme vrouw was van angst bijna net zo dood als haar man en zij had niet eens de kracht meer om op te staan en haar broers te verwelkomen.
De vrouw van Blauwbaard erfde al zijn rijkdommen. Een gedeelte ervan gebruikte zij om haar zuster Anna te laten trouwen met een man die al heel lang van haar hield; ook haar broers gaf zij een heleboel geld, om zich een positie als kapitein te verwerven. De rest hield zij zelf om met een hele brave man te trouwen. Die zorgde ervoor, dat zij al gauw niet meer terugdacht aan de verschrikkelijke dingen die zij in het huis van Blauwbaard had beleefd.
Een van zijn buren, een deftige dame, had twee heel mooie dochters. Hij vroeg die mevrouw of hij met een van hen mocht trouwen; het kon hem niet schelen met welke. Maar de twee meisjes wilden dat niet. Want, behalve dat van die baard, was er nog een reden voor: hun walging en afschuw: het idee, dat hij al met verschillende vrouwen getrouwd was geweest en dat niemand wist waar die gebleven waren.
Om toch nog hun liefde te winnen, nodigde Blauwbaard de meisjes uit om een week in een van zijn buitenhuizen te komen logeren. Zij mochten hun moeder, drie of vier vriendinnen en ook nog wat andere jonge mensen uit de buurt meenemen. Dat deden zij. Een week lang hadden zij erg veel plezier. Zij hadden feestjes, gingen jagen en vissen en kregen allerlei heerlijke dingen te eten. Zij gingen geen enkele nacht naar bed, omdat zij het veel te druk hadden met spelletjes doen en pret maken. Kortom: het was allemaal zo fijn, dat de jongste dochter begon te denken dat hun gastheer toch wel een aardige man was.
Zodra zij weer thuis waren, vond de bruiloft plaats. Ongeveer een maand later vertelde Blauwbaard zijn vrouw, dat hij voor minstens zes weken op reis ging, omdat hij belangrijke zaken moest doen. Hij zei, dat zij maar haar best moest doen om zich tijdens zijn afwezigheid niet te vervelen en hij stelde voor, dat zij een paar vriendinnen te logeren zou vragen om dan samen veel plezier te maken.
"Hier zijn de sleutels van de grote voorraadkamers waarin mijn mooiste meubels staan," zei hij. "En deze sleutels zijn van de kasten waarin het zilveren en gouden vaatwerk ligt dat wij alleen op feestdagen gebruiken; deze sleutels zijn van de brandkasten waarin mijn goud, mijn zilver en mijn geld ligt; met deze sleutel kun je de kisten met juwelen open maken; en hier heb je de sleutel waarmee je in alle kamers kunt komen. Maar dit kleine sleuteltje past op het kleine kamertje aan het einde van de gang op de benedenverdieping. Luister nu goed: je mag alles open maken wat je wilt, je mag in alle kamers komen, behalve in dat ene kamertje. Dat verbied ik je ten strengste."
Zij beloofde dat zij niet ongehoorzaam zou zijn en nadat Blauwbaard zijn vrouw nog een keer had omhelsd, stapte hij in zijn koets en ging op reis.
Het jonge vrouwtje hoefde haar buren en vriendinnen helemaal niet uit te nodigen haar te komen bezoeken. Zij kwamen allemaal uit zich zelf, omdat zij dolgraag alle mooie dingen in dat grote huis wilden zien. Als Blauwbaard thuis was, zouden zij dat nooit durven, maar nu liepen zij alle kamers in en keken in alle kasten.
Zij zeiden tegen hun vriendin dat zij het wel heel goed had getroffen en dat zij haar vreselijk benijdden, maar de vrouw van Blauwbaard hoorde dat nauwelijks. Die wilde alleen maar verschrikkelijk graag weten wat er in het kleine kamertje op de benedenverdieping was. Zij was zo vreselijk nieuwsgierig dat zij bijna over haar eigen voeten struikelde toen zij de trap afholde.
Bij de deur van het kleine kamertje gekomen, bleef zij even staan. Zij dacht aan wat haar man had gezegd, maar zij kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. Zij pakte het sleuteltje en deed met trillende vingers de deur open. Eerst zag zij bijna niets, omdat de luiken dicht waren, maar na een minuutje of zo zag zij een met bloed bevlekte vloer waarop de lijken van enkele vrouwen lagen. Dat waren de vrouwen met wie Blauwbaard was getrouwd en die hij één voor één had vermoord. De vrouw dacht dat zij het van angst zou besterven en het sleuteltje, dat zij uit het slot had getrokken, viel uit haar hand.
Zodra zij een beetje van de schrik was bekomen, raapte zij het sleuteltje op, deed de deur op slot en ging naar boven om op haar kamer verder tot bedaren te komen. Maar dat was niet zo gemakkelijk, want ze was wel vreselijk geschrokken. Zij zag dat er bloedvlekken op het sleuteltje zaten en tevergeefs probeerde ze die er af te wassen. Ze waste en boende ze twee, drie keer met zeep en met zand, maar het bloed ging er niet af. Het sleuteltje was namelijk betoverd en het zou haar nooit lukken het weer schoon te krijgen. Als het bloed er aan de ene kant af ging, verscheen het weer aan de andere kant.
Diezelfde avond keerde Blauwbaard terug van zijn reis. Hij zei, dat hij onderweg brieven had gekregen waarin stond dat zijn zaken goed waren verlopen en dat hij met een gerust hart naar huis kon gaan. De volgende ochtend vroeg hij zijn vrouw naar de sleutels. Zij gaf hem die meteen, maar haar hand beefde zo, dat hij gemakkelijk kon raden wat er was gebeurd. "Wat is dat!" zei hij. "Hoe komt dat bloed op het sleuteltje?"
"Dat weet ik niet!" riep de arme vrouw en zij werd zo wit als krijt.
"Weet je dat niet?!" zei Blauwbaard. "Nou, dan weet ik het wel voor je. Jij wilde in het kleine kamertje rondneuzen, hè! Nou, dat mag je dan nog eens doen en dan mag je meteen voorgoed bij de dames blijven die je daar hebt gezien."
Bij die woorden wierp de vrouw zich aan de voeten van haar echtgenoot. Zij huilde en smeekte om genade, maar het hart van Blauwbaard was harder dan steen.
"Maak je gereed om te sterven, mevrouw," zei hij. "Het zal niet lang meer duren."
Zij keek hem met haar betraande ogen aan en zei: "Als ik moet sterven, geef mij dan nog wat tijd om te bidden."
"Ik geef je een kwartier," zei Blauwbaard, "maar geen seconde meer."
Toen zij alleen was, riep zij haar zuster Anna bij zich, die nog steeds op visite was. "Zuster Anna," zei zij, "ik smeek je, ga helemaal naar boven in de toren en kijk of je onze broers er nog niet aan ziet komen. Ze hebben mij beloofd, dat zij vandaag hier zouden zijn. Als je ze ziet, geef hun dan een teken dat zij zo vlug mogelijk op moeten schieten."
Anna haastte zich naar de torentrans en de arme, angstige vrouw riep: "Anna, zuster Anna, zie je nog niets komen?"
Maar zuster Anna zei: "Ik zie alleen de zon, die het zo stoffig maakt, en het gras, dat groen is."
Intussen had Blauwbaard een groot zwaard gehaald en hij schreeuwde tegen zijn vrouw: "Kom ogenblikkelijk naar beneden, of moet ik je komen halen?"
"Nog eventjes, alsjeblieft," riep zijn vrouw terug. En weer vroeg zij aan haar zuster: "Anna, zie je nog niets komen?"
En zuster Anna antwoordde: "Ik zie alleen maar de zon, die het zo stoffig maakt, en het gras, dat groen is."
"Kom onmiddellijk naar beneden," brulde Blauwbaard. "Anders kom ik naar boven."
"Ik kom eraan, ik kom eraan," antwoordde zijn vrouw. En zij riep: "Anna, zuster Anna, zieje nog niets komen?"
"Ik zie een grote stofwolk, die deze kant uit komt," riep Anna terug.
"Zijn het onze broers?"
"Ach nee, lief zusje, ik zie nu dat het een kudde schapen is."
"Kom je of kom je niet?" schreeuwde Blauwbaard.
"Nog één minuutje," zei zijn vrouw. En zij riep: "Anna, zuster Anna, zie je nog niets komen?"
"Ik zie twee ruiters," zei haar zuster. "Maar zij zijn nog een heel eind weg."
"De hemel zij dank," zei de arme vrouw vol vreugde. "Dat zijn onze broers. Ik zal proberen ze een teken te geven, dat ze op moeten schieten."
Nu brulde Blauwbaard zo hard van woede, dat het hele huis er van trilde. De angstige vrouw ging naar beneden en wierp zich zelf opnieuw aan zijn voeten. Tranen stroomden over haar wangen en haar haren vielen voor haar gezicht.
"Dat gejammer helpt je niets," zei Blauwbaard. "Je moet sterven." Hij greep haar met zijn ene hand bij haar haren vast en wilde haar met zijn zwaard onthoofden. De arme vrouw smeekte hem nog heel even te wachten. "Nee," zei hij, "beveel je zelf in Gods liefde aan." En bij die woorden wilde hij haar doden.
Op datzelfde ogenblik werd er zo hard op de deur gebonsd, dat Blauwbaard van schrik niet toe kon slaan. Met getrokken zwaarden stormden er twee ruiters naar binnen. Blauwbaard herkende de broers van zijn vrouw en hij holde meteen weg om zich zelf in veiligheid te brengen. Maar de broers achtervolgden hem en nog voordat hij bij de trap was, haalden zij hem in. Zij doorboorden hem met hun zwaarden en lieten hem dood liggen. De arme vrouw was van angst bijna net zo dood als haar man en zij had niet eens de kracht meer om op te staan en haar broers te verwelkomen.
De vrouw van Blauwbaard erfde al zijn rijkdommen. Een gedeelte ervan gebruikte zij om haar zuster Anna te laten trouwen met een man die al heel lang van haar hield; ook haar broers gaf zij een heleboel geld, om zich een positie als kapitein te verwerven. De rest hield zij zelf om met een hele brave man te trouwen. Die zorgde ervoor, dat zij al gauw niet meer terugdacht aan de verschrikkelijke dingen die zij in het huis van Blauwbaard had beleefd.
Pagina 1 van 1
Permissies van dit forum:
Je mag geen reacties plaatsen in dit subforum